woensdag 13 augustus 2025

Nummer 51


Omdat je ergens moet zijn, was ik op zolder en vond daar precies één exemplaar van het tijdschrift Optima. Het tijdschrift bestond van 1983 tot 2004, best wel lang dus. De DBNL heeft de eerste twee jaargangen gedigitaliseerd.

Nummer 51 is het tweede nummer van de veertiende jaargang en verscheen in juni 1996. De redactie bestond op dat moment uit Arjan Peters en Michael Zeeman, twee veelbelovende en veeleisende intellectuele heren. Zeeman werd rond die tijd een nationaal gezicht door zijn boekenprogramma voor de VPRO. Een paar jaar eerder was zijn debuutbundel Beeldenstorm bekroond met de Buddingh'-prijs. Peters schreef voor De Volkskrant 

Wat plaatsen de heren? Een lang verhaal van Russell Artus - wie was dat ook alweer? -; iets kortere verhalen van Allard Schröder, Bart Plouvier en Pim Wiersinga. Schröder is de enige die echt een reputatie heeft verworven; voor De hydrograaf ontving hij de AKO-Literatuurprijs. Een flink oeuvre ook. Van Hiske Dibbets is er een geestig 'Dagboek van een debutante', waarin ze beschrijft hoe ze met haar redacteur radioprogramma's afloopt en wacht op recensies. Er verschijnen er twee. 'Telkens vraag ik me af of de aandacht nu echt voorbij is of misschien nog moet beginnen.' 
En dan de poëzie. Van Chrétien Breukers, Peter van Lier, Renée van Riessen en Wilbert Cornelissen. Breukers en Van Lier: ik begeef me niet heel vaak in de wereld, maar beide mannen ken ik. Heel veel verschillender kunnen dichters en hun oeuvres niet zijn. Het Optima van Peters en Zeeman wilde zich blijkbaar niet vastleggen op een poetica; 'kwaliteit' zal het toverwoord geweest zijn. Verder tien gedichten van J.W. Oerlemans en vanwege zijn poëzie schrijf ik dit stukje. Oerlemans was een voormalig hoogleraar geschiedenis en zeventig inmiddels. Een verzamelbundel van zijn gedichten was een paar jaar eerder verschenen. In de tien gedichten in Optima wordt de balans opgemaakt van een verhouding. In dit gedicht bijvoorbeeld: 
In de dove vallei

In de dove vallei
achter de sporen van het huis
verzamelden wij machteloze 
restanten van dode vulkanen
vervluchtigde bewegingen
van ondraaglijke liefde.
 
Heel erg goed vind ik het gedicht niet. 'Show, don't tell' is voor mij geen Heilig Adagium, maar misschien toch wel als het gaat om dit soort nuchtere, kale poëzie. Idem dito voor het gedicht dat er meteen op volgt - met uitzondering van drie regels: 
 
Treinen lang zaten wij 
 
Treinen lang zaten wij 
de nacht uit te tekenen 
en waar dat toe zou leiden 
en of Bohemen al was begonnen 
 
zo reden wij langs Duitse rivieren 
toen je zei 
ik zou een schip willen zijn 
waar nooit schepen komen 
een zware vracht 
over leeg water 
leven in een machinekamer 
 
misschien zie ik je ooit 
passeren langs een overzijde 
die er niet meer is 
een vale trein  
sleets van verleden. 
 
Welke drie regels redden dit gedicht, en zelfs zo dat ik er na al die jaren een stukje aan wijd? De eerste drie regels van de laatste strofe. Regels vol suggestieve kracht zijn dat, vol concrete raadselachtigheid - zonder de grote, expliciete woorden in het andere gedicht, in de strofen daarvóór en de regels erna. Perfect parlando. Wat Peters en Zeeman in Oerlemans' poëzie zagen valt bijna dertig jaar later niet meer goed na te voelen, maar dit zijn regels die ik geschreven zou willen hebben 
 
 
 

zaterdag 9 augustus 2025

Dichters over Gorter: Gerrit Komrij


 

In Intimiteiten, een prozaboekje van nog geen 100 bladzijden dat in 1993 verscheen, is op pagina 72 en 73 de volgende passage te vinden: 

Wie zijn taal verliest verliest alles. 

   Hij raakt niet alleen zijn strottehoofd kwijt, maar dat hele merkwaardige iets dat we identiteit noemen. 

   De moeder-adem die het denken vleugels geeft. De natuurlijke bedding van dwang en regels uit vervlogen kinderjaren, waardoor het stroomt zoals het bloed stroomt. De reidans van taalassociaties die daarna door een lichtval, een glinsterende straatsteen, een lied wordt opgeroepen - voor de rest van je leven. 

  Daarom ben ik me, buiten Nederland, pas volop Nederlander gaan voelen. 

  Niet vanwege het Wilhelmus, de tulpen, Smit-Tak, het voetbal of de kaas, maar vanwege de taalcadans, de woordenschat, de grammatica, de helderheid van uitdrukking en Gorter. 

 

'Gorter' is het laatste woord in de iets meer dan twee pagina's van 'Waarom voel ik me Nederlander?' In de rest van het hoofdstukje komt hij niet voor, en in de rest van het boek ook niet. In de beroemde bloemlezing krijgt Gorter het maximum van tien gedichten, evenals Achterberg, Bloem, Gezelle, Lucebert en andere grootheden. De keuze is weinig spectaculair: een lang fragment uit Mei, acht sensitivistische gedichten, één socialistisch gedicht. In de honderden prozastukken over poëzie die in de NRC verschenen en later werden gebundeld, bespreekt Komrij precies één gedicht van Gorter - een erkend klassiek gedicht: 'De bomen waren stil'. Het is een mooie bespreking: 'Je ziet het en je hoort het en je voelt het'. Heel wonderlijk is deze poëzie: 'zo fris tot vandaag de dag, zo transparant en lichtgevend ondanks meer dan een eeuw van nacht en nevel'. En dan het slot: 

 

Ik liep het aan te zien 

bang en tevreden, 

mijn voeten als goede lien 

liepen beneden.  

 

Het zijn regels die de ervaring oproepen van een 'ultieme vervreemding', van een hallucinatie: 'Ziehier de wereld, gezien na gebruik van een beetje speed' 

 

Gorter on dope is op een bepaalde manier nog wel voor te stellen, al had hij voor zijn extasen genoeg aan de natuurlijke wereld en zijn maatschappelijke visioenen. Maar verder zijn de verschillen groot: een domineeszoon uit de negentiende-eeuwse vrijzinnige elite versus een arbeidersjongen uit Winterswijk, eenduidig en eenkennig idealisme versus spot en ironie, grote prosodische vrijheid versus een dwingend patroon van negen, twaalf of veertien regels. Wat beide heren gemeen hebben, is een enorme werkdrift: Gorters Verzameld werk telt acht delen, zonder alle brochures en politieke theorie; als propagandist trok hij onvermoeibaar het land door. De Wikipediapagina van Komrij somt 99 titels op, van dunne en dikke boeken, bibliofiele uitgaven niet meegerekend. Eén titel ontbreekt en dat is die van een boekje uit 1993: Intimiteiten 

 

Komrij en intimiteiten: het is een onverwachte combinatie. 'Moeder-adem', een natuurlijke bedding, de glinstering van straatstenen: het zijn beelden en begrippen die haaks lijken te staan op de poetica van kunstmatigheid die Komrij vanaf het begin van zijn carrière heeft verkondigd. 'Alles onecht' is de titel van de keuze uit zijn eerste negen bundels die in 1984 verscheen. Programmatische uitspraken uit die jaren doen in helemaal niets aan Herman Gorter denken: 

 

De poëzie is een hoer. Ze wil dansen. De poëzie lijdt wanneer ze in handen valt van een rechtlijnige moralist, een wereldverbeteraar of een politiek 'sujet'. 

Wereldverbeteraars die zich van gedichten bedienen: 't is of heilsagentes 't evangelie prediken door met condooms de straat op te gaan. Poëzie gedijt 't best in de handen derzulken die ook niet deugen. 

 

Een wereld die deugde was, na Mei en het sensitivisme, Gorters grote levensdoel 

 

Iets dichter in de buurt van de sensitivistische Gorter komen uitspraken uit een interview: 

 

Je hoort – een kort moment – het zingen van een stervende zwaan of de ordinaire wind waarmee een ballon leegloopt; je vergaapt je éven aan het opflakkeren van een vlam; er trekt een gloed van Bengaals vuur over je gezicht, je innerlijke gezicht; of je hoort de snerpende kreet van een gillende keukenmeid, het reutelen van een zevenklapper; en dan is het voorbij. Dan is het ‘rond’ - vanuit het niets naar het niets. 

 

Mei is een lang verhaal over een kort moment en de Verzen van 1890 beschrijven alleen maar korte momenten. Stervende zwanen, leeglopende ballonnen, Bengaals vuur: het valt bij Gorter allemaal voor te stellen. Maar wind zou bij Gorter nooit ordinair zijn en vuurwerk zou niet snerpen of reutelen. In de transparante en lichtgevende wereld die Gorters poëzie is, zijn de verschijnselen zelf transparant en lichtgevend en dat lijken ze voor Komrij te blijven - ‘ondanks meer dan een eeuw van nacht en nevel'.  

 

Met die eeuw doet de tijd zijn intrede: tijdsverloop. ‘Nacht en nevel’ verwijst naar het donkerste fascisme; het artikel over 'De bomen waren stil' is gebundeld in 1998 en toen was het fascisme geen eeuw oud. Het gedicht zelf was meer dan een eeuw oud. Komrij wekt de suggestie dat in die eeuw iets verloren is gegaan – onherstelbaar verloren is gegaan. De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten was vooral zo opzienbarend door de grote aandacht voor de negentiende eeuw, voor poëzie die vanaf de Tachtigers als retorisch was opgevat. Ook een dichter als Ten Kate kreeg het maximumaantal van tien gedichten. Meer dan een eeuw geleden was de tijd van vóór nacht en nevel: de tijd van mens en ziel verheugende kunstmatigheid, van poëzie vol effecten, van architectuur vol effecten, van eindeloze variatie. Het boze oog van het alles gelijkschakelende modernisme had nog niet toegeslagen. Het was een wereld waarin alles vol en veel was en voor Komrij is juist dat verbonden met de illusie van gaafheid. Een cruciale passage in Intimiteiten is deze: 

 

De ideale vitrine is de vitrine waarin de dingen door hun volheid en veelheid zo'n leegte hebben geschapen dat er de gaafheid van een verloren wereld uit oprijst.  

 

Na het succes van de negentiende en twintigste eeuw in meer dan duizend gedichten kwam de zeventiende en achttiende eeuw en daarna de twaalfde tot en met zestiende. Meer dan drieduizend bladzijden poëzie in de vitrine van drie bloemlezingen – een gave, complete wereld die is verdwenen. Wat voor Komrij door het verdwijnen zichtbaar werd, is voor Gorter een stralend toekomstvisioen. 

 

Maar er is ook het heden, onder meer het heden van 1890. Met voeten als goede lien liep daarin een jonge dichter rond. Geen dichter die uit was op traditionele effecten, eerder het tegendeel van een dichter als Ten Kate. Niet op een pittoreske manier ouderwets, ook niet voor Komrij: ‘zo fris tot vandaag de dag'. Wat die dichter onder woorden brengt is de ultieme vervreemding, maar ook zoiets als ultieme verbondenheid: van taal, moeder-adem, vervlogen kinderjaren, een natuurlijke bedding - 'dat hele merkwaardige iets dat we identiteit noemen. Omringd door zacht Portugees gelispel herinnert een vrijwillige balling zich eigenschappen van het Nederlands en de dichter bij wie die eigenschappen zich het helderst manifesteerden – na gebruik van een beetje speed misschien wel.  

 

 

Gerrit Komrij, Intimiteiten, Amsterdam 1993, p. 72-73, p. 44.
Gerrit Komrij, 'De bomen waren stil...'. In: In liefde bloeyende (...), Amsterdam 1998, p. 218-221.
Gerrit Komrij, Alles onecht; keuze uit de gedichten, Amsterdam 1984, p. 202 ('De poëzie is een hoer', geciteerd uit Heremijntijd 1978), p. 205 ('Je hoort - een kort moment', interview 1980).


Dit is de tweeëntwintigste aflevering in een reeks. Eerder over ReveAnkerMarsman I en II, Kuijper I en II,  Kloos I en II, Lucebert, Gerhardt, Verwey, van Tooren, Haft, Wijnberg, 't Hart, van Zonneveld, Bindervoet, Groot, A. Roland Holst, Henriette Roland Holst en Dautzenberg. Volgend jaar moeten alle dichters over Gorter terechtkomen in een boek.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het warmedouchegevoel

Omdat je ergens moet zijn, was ik op zolder en vond daar  in de bloemlezing Dichters  bij  elkaar dit  gedicht :     Er is geen woord voor,...