I
In 'Tuitjenhorn’, het lange gedicht dat in meer dan één opzicht het centrum vormt van Ik weet nu alles weer, een bundel uit 2008, is deze strofe te vinden:
Verreweg de meeste poëzie over voetbal
Behalve die van Gorter heeft zich aan ironie
Uitgeleverd die alles beter weet die altijd
Te grote afstand tot de dingen wil bewaren
Die niet in staat is helder door te dringen
Tot de rituele tedere lading van de voetbaldingen
Ironische gedichten missen een exacte toon
Ze missen gevoel voor de bal en de ruimte
Ze onderschatten systematisch het sentimentele
Van mensen die op weg zijn naar een stadion.
Dat wordt niet direct in het gedicht zelf meegedeeld. Trouwens: waarom, zeven jaar na een onbelangrijke wedstrijd en zes jaar na een succesvol prozaboek, nog een gedicht? Het antwoord wordt gegeven in de vierde strofe:
Ik keek toen niet als dichter ik had niets klaargezet
Niets bestudeerd.
En vooral:
Ik had het fragment van Gorter over voetbal in Pan
Nog niet gelezen dat kwam pas twee jaar later
Ik las onherroepelijk verlegen wat hij schreef
‘Zooals vijf voetballers, de voorhoede,
Aanstormen op het doel, de bal tusschen ze in,
Niets zeggende, de voeten geve’ elkaar
Den bal, het is of ze hun voeten begrijpen, -
Daar staren ze naar of 't is elkanders wezen, -
En met den bal als ‘t woord spreken tot elkaar,
Zoo stormden plotseling die vijf mannen
Uiteen, naast elkaar, op de poorten aan, -
En hun blik en kort woord was hunne bal,-
Der fabriek en hamerden ze uiteen’
‘Onherroepelijk verlegen', want:
Gorter is de eerste dichter over voetbal
En gelijk de beste omdat hij niet ironisch is
Hij zoekt het vreemde zwijgen op van voetballers
Hun raadselachtig doen dat niemand snapt
Hun spreken met de bal als woord
Meteen daarna het voornemen:
Ik neem in dit gedicht Gorter mee naar Tuitjenhorn
Voor het eerst dus als dichter in de bus, ‘goed voorbereid' en ‘geoefend’. De ‘ik’ heeft geleerd dat woorden het werk moeten doen, net als de bal ‘van voet tot voet'. Een gedicht moet ‘licht’ zijn en ‘doodgewoon’, verder exact en zichtbaar ‘zoals de bal in een verlicht stadion’. Vooral exact, ‘omdat precisie / In gedichten en in voetbal de grond van alles is’. Gorter en Pan blijven belangrijk als ijkpunt:
Ik beschik in dit gedicht over twee keer
Drie kwartier langer kan het niet duren
Gorter had de eeuwigheid op zak
Ik niet ik heb Pan gelezen zoals een trainer
Een wedstrijd leest om ruimte in te zien
Bij hem is dat letterlijk bij Gorter niet
Ik kan mijn onschuld nog verliezen
Binnen dit gedicht (...)
De onschuld niet verliezen: dat is Gorter met zijn eeuwigheid niet overkomen, blijkbaar. Het voetbalfragment komt voor in de tweede druk van Pan – de ‘tweede zeer veel vermeerderde druk’ van meer dan 11.000 versregels, meestal de ‘grote Pan’ genoemd. In het langste moderne gedicht in het Nederlands wist de dichter Gorter, die nu meegaat naar Tuitjenhorn, de onschuld een visionair epos lang vol te houden.
Pan is de god van de muziek die ’vervreemd is van de Menschheid en zij van hem, hij zweeft in het Heelal hoog boven de aarde, hij ontmoet de Geest der Nieuwe Menschheid, zij zegt hem, wie zij is, en hij krijgt haar lief.’ Het zijn woorden uit de ‘Leiddraad’ die Gorter aan het epos vooraf liet gaan en waarin hij de eerste twintig bladzijden samenvat. In de ruim vierhonderd bladzijden die volgen daalt Pan af naar de aarde, wordt hij geconfronteerd met het verleden van wat de nieuwe mensheid moet worden en waarmee hij zich verbonden is gaan voelen, met het heden waarin de arbeiders zich bewust zijn geworden van hun lot en zich organiseren, met het beeld van de revolutie zoals die zich zal voltrekken. In de laatste zang, de vijfde, is de socialistische maatschappij volgroeid: Arbeid, Natuur, Maatschappij zijn in Liefde verbonden met elkaar. Pan en de Geest der Nieuwe Menschheid ontwaren en ervaren een kosmische orde, ‘de Eenheid der Menschheid met het Heelal.’ De slotwoorden van de Leiddraad: 'En nadat Pan en de Geest der Nieuwe Menschheid deze Eenheid hebben gezien en gehoord, vereenigen zij zich met elkander voor eeuwig.’ De formuleringen in het gedicht zijn, zoals dat hoort bij Gorter, een stuk plastischer.
Wat was de ruimte die 't Hart, als een trainer, zag in Pan? Het verschil met een voetbalwedstrijd anno 2000 - ‘Op 8 juli om precies te zijn’ - is nogal groot. De dichtende ‘ik’ neemt ook afstand:
‘En ik zwierf eenzaam de Stad der Arbeid in’
Staat er Gorter wil in Pan niet empirisch zijn
Zoals ik in mijn gedicht dat klonk niet goed
Hij wilde arbeiders een verheven taal geven
een utopie van taal die hen zou verheffen
Dat wil ik niet zo empirisch als dingen wil ik zijn
De stem van mijn buurmeisje Iris op straat
Nu ze met haar broertje een balletje trapt
Zo alleen kan ik Tuitjenhorn achteraf bekijken
Dat kan mijn onschuld overdraagbaar maken
Alledaagse empirie, geen ironie. Onschuld, een bepaalde vorm van onwetendheid ook en weer in een vergelijking met de bal: ‘De bal trekt lijnen in de lucht onwetend / Van de voet die hem in werking heeft gezet’; de vergelijking wordt nog even doorgetrokken. In de eerder aangehaalde strofe gaat het om het heldere doordringen tot ‘de rituele tedere lading van de voetbaldingen' en het ‘sentimentele / Van mensen die op weg zijn naar een stadion’. Het lijkt erop dat de voetballiefhebbers in het hier en nu een eenheidservaring beleven. Na alle talen opgesomd te hebben die in de kleedkamer gesproken worden, schrijft ‘t Hart:
Juist de onbelangrijkheid van deze feiten
Maakt dit gedicht absurd onleesbaar
En meedogenloos het voldoet aan ongeschreven
Uitgangspunten van mijn poëticale dromen
Waardoor ik aan Pan van Gorter toe kan komen
Voetbal is nauwelijks te vatten zonder Pan
Omdat het daar op geen enkele wijze buiten kan
Pan leert de ‘ik’ iets over voetbal. Tegelijkertijd leren wij iets over ‘dit gedicht’: het is absurd onleesbaar en meedogenloos – kwalificaties die niet minder toepasbaar zijn op een onwezenlijk visioen van 11.000 versregels waar de meeste lezers zich doorheen moesten worstelen.
II
Over Gorter heeft ‘t Hart zich niet alleen in een gedicht uitgelaten. In 2010, twee jaar na Ik weet nu alles weer, verzorgde hij het nawoord bij de uitgave van de sensitivistische Verzen in de Perpetua-reeks. Ook daarin gaat het vrijwel meteen over sport:
Gorter was een dichtende sportjongen die zijn generatiegenoten versteld deed staan:
Het woord valt niet in deze tekst, maar als ambitie, verlangen en waarde is ‘onschuld’ wel degelijk aanwezig. De empirie die in Pan zou ontbreken, wordt wel nadrukkelijk genoemd:
Gorter is nooit de filosoof die achteraf de dingen benoemt en erover rationaliseert, hij is een empiricus van het gehoor en het gevoel. Met de doortrapte naïviteit van een schooljongen. En Shelley is in Verzen zijn voorbeeld, wie anders, hij is de held van zijn jongenskamertje, Gorter draait altijd Shelley op het pick-upje van zijn dichterlijk verlangen. Zoals alle grote dichters hongeren naar voorbeelden, beelden die letterlijk voorafgaan aan hun eigen beelden. Shelley maakte Gorter mogelijk, hij bood zich aan, zoals Gorter het beste van de Nederlandse poëzie mogelijk maakte (en nog steeds maakt), zich aanbood. Hij vertrouwde rücksichtslos op zijn eigen arrogante bloedgevoel. In zijn gedichten klinkt de arrogantie van de topspits die zijn mandekker voor de derde keer op rij zoek speelt. Zomaar schreef hij nooit, wat hij ook moge beweren, hij ging dwars door de poëzie van zijn tijd, lapte alle bestaande conventies aan zijn laars, zette hoge dichtkunst, banale onzin en rijmelarij naast elkaar, schreef regels die aan versjes uit poesiealbums doen denken, beschreef schaatstochtjes als homerische heldenreizen, zonsopgangen naast hevige, opgewonden seksuele ervaringen. Hij zette alles op alles, letterlijk, alles boven op alles, bij hem geen middelpuntzoekend schrijven, maar alomvattend schrijven, schrijven in de breedte.
Alomvattend schrijven, schrijven in de breedte zoals Gorter deed, in Pan en jaren daarvoor al in Verzen: dat is wat een dichter die zelf een jongen met een pick-upje geweest zal zijn, onderneemt in 570 regels die gewijd zijn aan een aandoenlijke voetbalwedstrijd. Ongeveer even aandoenlijk is elk jaar de voorleesmarathon van Gorters Mei – elk jaar op Hemelvaartsdag in een grote tuin in Zutphen. De dichter die de laatste keer de marathon inleidde, was Kees 't Hart en ook dan blijkt Gorters grote kracht het empirische. Gorter is het prototype van een ‘sterke dichter’:
Zwakkere dichters als Jacques Perk in 'Iris' willen alleen navolgen. Ze zijn niet ongeduldig genoeg. Je kunt zeggen dat Gorter aan Mei begon vanuit een gevoel van teleurstelling over zijn helden Shelley en Keats. Er miste iets, vermoedde hij, dat hij wilde aanvullen, verbeteren, wie weet zelfs overtreffen, hoeveel hij ook van ze hield en hoezeer hij schatplichtig aan ze was. (...) De personificaties, de homerische vergelijkingen, die bij Gorter zo prominent opbloeien, allemaal terug te vinden bij Shelley en ook in Keats’ Endymion. Maar de toon van Mei is lichter, meer down to earth, de beeldspraak-gereedschappen-kist is bij Gorter ruimer voorzien van beelden uit wat hij zag wanneer hij uit het raam keek. Gorter durft de raarste beelden aan. (...) Hij heeft het gore lef en het werkt ook nog.
Zien wat je ziet als je uit het raam kijkt: in ‘Tuitjenhorn’ begon het al in de bus. In het gedicht dat ‘absurd onleesbaar/ En meedogenloos’ zou willen zijn om te voldoen aan ‘ongeschreven/ Uitgangspunten van mijn poëticale dromen’ bevinden we ons ruim over de helft en dan moet de wedstrijd nog beginnen. Iets van die uitgangspunten is inmiddels duidelijk geworden, ook al ging het niet over Pan. Voor de ‘ik’ in het gedicht dat door Pan geïnspireerd werd, is de dichter Gorter een held: de gedroomde metgezel. Ik weet nu alles weer is 't Harts tweede bundel, exact tien jaar verschenen na zijn debuut: van groot ongeduld valt hij moeilijk te beschuldigen. Lezen we het werk van een sterke dichter die bij zijn held iets miste wat hij wilde aanvullen, hoeveel hij ook van hem hield en hoezeer hij schatplichtig aan hem was? Wat zegt het gedicht er zelf over?
III
(...) ik wil altijd beginner zijn
Die los van de abstractie het beste opereert
En een bal zo lang mogelijk als bal wil zien
Ideeën over het dichterschap heeft ook de buitenwereld. Iemand in de bus:
Je moet wat minder als een schrijver leven
Exacter leren leven en denken man
Niet steeds met je gezicht in de boeken
Neem dit nu maar eens van ons aan
Anderen even later:
Weet jij niet hoe we moeten Kees
Jij weet als dichter overal de weg
Ga jij maar vast te voet vooruit dan rijden
wij wel achter je aan wijs jij de weg
Van voetbal heb je geen verstand van dichten
moeten we het nog zien of ben jij zo'n
dichter die in abstracties loopt te dromen
In de kantine:
Hij is onze huisdichter die zijn geld verdient
Met de formulering van de juiste metafysica
Over voetbal die niet geremd door kennis
De lucht gaat beschrijven
Zelf heeft de ‘ik’ ideeën over ‘de op te rollen tegenstander':
In poëzie is dat abstractie en onzichtbaarheid
Zet woorden waar ze horen in de ruimte
Neem de tijd voor je positie
Een verwijzing naar Gorter:
‘En ik, klein dichter, geef het kleur en naam'
Met terugwerkende kracht terwijl Gorter
Bezig was vooruit te kijken woorden
Te bedenken die later nodig mochten zijn
Hij koos voor metafysica ik voor empirie
Het verschil daartussen is niet principieel
De laatste regel is verrassend. De verwijten, zeker het verwijt aan Kees die de weg moet kennen, zouden betrekking kunnen hebben op een dichter die een visionair toekomstbeeld schetst en slechts af en toe, in fraaie regels over voetballers bijvoorbeeld, de concrete werkelijkheid toelaat.
In de laatste tien strofen lijken de dichter van Pan en de dichter van 'Tuitjenhorn' elkaar steeds meer te naderen:
Gorters gedicht heb ik opnieuw gelezen
De eerste keer kwam ik er niet doorheen
Wat de ‘ik’ nu begrijpt, is dat een dichter als Gorter
De geschiedenis poëticaal om wil vormen
Zonder schaamte schuldgevoel en ironie
'Hun oogen gloeiden van een vreemden brand’
Het waren zijn eigen gloeiende ogen
Dichtersogen dichtersmond dichtersstem
Die hij in de arbeidersbeweging had gezien
En dat was ook de bedoeling van ‘dit gedicht’:
Ik schreef hier de geschiedenis van twee jaar
Geleden ik riep de zon terug op mijn gezicht
Mijn eigen gevoeligheden die ik was vergeten
Ik beoefende de mogelijkheid poëziegeschiedenis
En voetbal zonder schuldgevoel te tonen
Toen ik terug was van de reis was ik nog niet terug
Ik was er duidelijk voorgoed gebleven
En was in dit gedicht een hulpeloze dichter
Omdat ik toegaf aan wat ik voelde en zag
Pas later kwam ik terug nu ik zwijgen mag
Toegeven aan het zintuiglijke, je overgeven aan een toestand van hulpeloosheid waarin je wacht op wat zich aandient: de dichter die nu zwijgen mag heeft het blijkbaar moeten leren.
IV
Een sterke dichter mist iets bij de dichter die zijn voorbeeld is en van wie hij houdt. Wat ‘t Hart miste bij de dichter van Pan is overduidelijk: het alledaagse, dat wat hij ‘empirie’ noemt. Presenteert ‘t Hart zich daarmee zelf als een sterke dichter?
Ik vertelde over Althusser
En de ideologie van verlangen
Ik was geen dichter
Ik was blind als een vogel
De wolken dreven voorbij
Als witte wolken
Ik verlangde naar regen
Ik weet nu alles weer
Dit is de vijftiende aflevering in een reeks. Eerder over Reve, Anker, Marsman I en II, Kuijper I en II, Kloos I en II, Lucebert, Gerhardt, Verwey, van Tooren, Haft en Wijnberg. In 2026 moeten alle dichters over Gorter terechtkomen in een mooi boek.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten