Als de meest angstwekkende verzen misschien die hij kent, het begin, ongeveer zo, van een gedicht van Gorter:
Werend zijn de witte onstuimigheden
Van den avond, en mijn gezicht is kierend
Zich naar den wand...
‘Hij’ is de dichter die in de Cahiers Holst of A.R.H. wordt genoemd. Du Perron doet verslag van de gesprekken over literatuur tijdens een logeerpartij van Roland Holst in Gistoux; de twee vrienden zijn het over veel oneens, over de merites van ‘de’ Franse en ‘de’ Engelse poëzie met name, en staven hun mening met een jaloersmakende hoeveelheid citaten. Ook Nederlandstalige dichters komen langs: Boutens en Leopold met hun Omar Khayyam-vertalingen, Henriëtte Roland Holst, Van de Woestijne. En Gorter. De logeerpartij vond plaats in de zomer van 1928. Roland Holst is op dat moment al een dichter met een fikse reputatie en veertig jaar oud; Du Perron meldt dat laatste een paar keer. Gorter is een klein jaar eerder overleden.
Het gedicht waarvan Roland Holst het begin citeert, is een van de kenteringssonnetten die Gorters overgang naar het levensbeschouwelijke markeren. Het hele, titelloze gedicht:
Weerend zijn de witte onstuimigheden
van den avond en mijn gezicht is keerend
zich naar de wand - en mijn hart is stil leerend
als oog te worden in stille vlakheden.
Het leeft wreed en vol holen zonder reden
is het, en 't eet mij, arme, en oogverteerend,
en 't groeit als boom, als breede kool vermeerend
in mijne zachte en losvleeze leden.
Ik denk mijn hart zal eens nog ginder staan
in alle regens die het meê beplassen,
de bladen zullen rond en hooger gaan
en tegenover en reusachtig wassen.
Een leven is door mij klaarblijkelijk,
mijn wachtend' oogen blaakren rijkelijk.
Behalve door Henriëtte Roland Holst, die de term bedacht, wordt de verzameling kenteringssonnetten doorgaans niet als een hoogtepunt in Gorters oeuvre gezien. En dit gedicht niet als een van de betere uit de reeks. De zevende regel, met zijn variatie op ‘groeien als kool’, wekt op zijn minst bevreemding en de twee slotregels hebben het geforceerde van veel van Gorters sonnetten. Zo'n immens oeuvre en dan juist dit gedicht? Zelfs als het Henriëttes neef alleen ging om de eerste regels, blijft het een opmerkelijke keuze.
Toen Roland Holst in 1918 in Bergen ging wonen, verdiepte zich zijn contact met de oudere dichter die er al jarenlang vaak verbleef. In In memoriam Herman Gorter, gedateerd in september 1927, de maand van Gorters overlijden, kijkt Roland Holst terug op hun vriendschap en spreekt van
Met emotie geladen is meteen al de inzet van het stuk:
Sinds ik weet, dat ik hem nooit meer zien zal, is het mij, alsof het helderste van mijn jeugd nu voor goed van mij af werd genomen.
Zuiverheid, helderheid, geluk zijn begrippen die steeds terugkomen. Het herlezen van Mei brengt dit te weeg:
Men vraagt zich, dit gedicht lezende en denkende aan den tijd, waarin het geschreven werd, voortdurend af: ‘Hoe was het mogelijk? Waar is dát, toén, vandaan gekomen?’ Zooals in een menschenleven een tijdperk kan zijn geweest van onvergetelijk geluk, zoo is in het leven van onze poëzie het gedicht ‘Mei’ dat geweest.
De Gorter van de sensitivistische Verzen:
Hij ging verder; hij overschreed de grenzen van het bewoonbare leven; hij kwam in het onherbergzame, onstuimige gebied van leven's voortijd; zijn taal brak, maar hij ging verder, hij kon niet zwijgen; iets als een verblindende waanzin ontredderde zijn woorden.
Het herstel:
De politieke inslag van zijn werk legde zijn verbeelding een ‘dwangarbeid' op, maar toch:
Onvergetelijk geluk, een crisis, de terugkeer van een ware aard, schaduwloze liefde, poëzie als een natuurverschijnsel: enkele maanden later citeert Roland Holst tegenover zijn vriend regels waaruit een fysiek beleefde angst spreekt voor een verder onbenoemd ‘het’. De ‘meest angstwekkende regels’ zijn niet alleen afkomstig uit een kwalitatief twijfelachtig, maar ook weinig representatief gedicht van de dichter die hij zo goed heeft gekend.
Drie jaar na de logeerpartij wordt de naam van Gorter genoemd in een lang, meer dan vijf pagina's tellend gedicht dat gepubliceerd wordt in De Gids, het tijdschrift waarvan Roland Holst inmiddels redacteur is. Het gedicht, 'Van den droom', heeft als ondertitel ‘Aan een later dichter’ en is een testament met een taakopvatting. De ‘later dichter’ moet afstand nemen van ‘de wereld’, van ‘leerzaal en krant', van ‘ieder bereeknend verlang/ naar bijval’ en zich gereed maken voor ‘den laatsten droom (...) / van ziel, bloed en doodsgevaar'. Dan zullen ‘eenzamen’ elkaar treffen en
zij, die nog zingen, en zij
die enkel nog stamelen;
de grooten, de schamelen,
de teederen, het verbond
van vorst en vagebond
in dood's duizlige melodie
Een paar van de ‘grooten’ worden genoemd:
de trots van Troje verdween,
maar de gloed niet, en Attila lacht
waar Helena van de kracht
en den dood van haar minnaars verhaalt;
strak en verteerend doorstraald
hurkt Emily Brontë en stookt
starende vuur en rook
hooger; naast haar ligt
Cordelia half opgericht
te luistren naar Gorter, die zacht
en hevig en versmacht
vertelt van den helderen mensch,
die aan een verre grens
zijn leven lang hij zag staan;
anderen nog liggen aan,
naamloozen ook, om dat vuur
van hun makker in zijn uur
van hartstocht en sterven -
Het is een curieus vijftal: één historische boef, twee vrouwelijke literaire personages, één schrijfster en één dichter. Alle namen zijn opvallend – zeker ook die van Brontë, die Roland Holst tot verbijstering van Du Perron boven Dostojevski stelde. Eén van de vijf is een dichter; het is ook de enige die heel direct in de eigen leefwereld aanwezig is geweest.
Hoezeer Roland Holst werd geraakt door de persoon van Gorter blijkt wanneer hij aan het eind van zijn leven zijn herinneringen neerschrijft. Veel dichters heeft hij gekend:
Toch zijn er maar twee die in mij aanwezig bleven, die als het ware hun intrek bij mij namen. Het zijn Herman Gorter en Jacques Bloem, volstrekte antipoden.
Hij herinnert zich een gesprek met Gorter en werpt de mogelijkheid op dat arbeiders een erfenis krijgen en dan kapitalist worden. Gorter krijgt een lachbui.
Het is ongeveer een halve eeuw geleden.
Als ik het mij weer te binnen breng, krijg ik een brok in mijn oude keel.
Passages als deze zijn wel eens weggezet als de vergankelijkheidssentimentaliteit van een oude man, maar vele jaren eerder, in 1940, na een evacuatie uit Bergen en het bericht van de dood van Ter Braak en Du Perron, blijkt hoe existentieel Gorter in zijn leven aanwezig was. Zijn biograaf schrijft:
Om zich te wapenen tegen de wanhoop die hem bedreigde na alles wat hij meegemaakt had, las hij dagelijks in de vroege ochtend een uur lang in de Mei van Gorter en zo verzamelde hij genoeg licht om de dag door te komen.
In 1956 ontvangt Roland Holst de P.C. Hooftprijs. Hij is de minister en de jury dankbaar, maar vooral ook zijn voorgangers. Zijn korte dankwoord sluit hij zo af:
Van die levenslange dankbaarheid zou ik hier willen getuigen, en ik wil haar, als 't ware in levenden lijve, waarneembaar maken in de gestalte van dien éénen dichter in onze taal, die mijn eerste jeugd-als-dichter onder stroom zette, en wiens taal ik, zelfs nu nog, niet lezen kan zonder dat verrukt gevoel van weer jong te zijn: Herman Gorter.
Het volgende jaar zal het dertig jaren geleden zijn, dat hij stierf. Aan het verzoek, U hier iets te doen hooren uit mijn werk, zou ik willen voldoen, door U, na voorlezing van het gedicht dat de geringe aanleiding was tot dezen prijs, het In Memoriam te doen hooren, dat ik, kort na zijn dood, schreef in het kustdorp, waar wij beiden woonden.
Gorter vertegenwoordigt regeneratie, jeugd – het ‘helderste van mijn jeugd’ in de eerste zin van In Memoriam Herman Gorter. Meer, veel meer dan Gorter werd Roland Holst bezocht door twijfel aan zijn ideaal, twijfel aan de ‘droom’ die de dood zou overwinnen; zijn depressies waren soms klinisch. De 'onstuimigheden van den avond', 'witte onstuimigheden' zelfs, het gezicht naar de wand: als deze dichter een paar maanden na het schrijven van het In memoriam de ‘meest angstwekkende verzen misschien die hij kent’ citeert, citeert hij verzen met een heel concreet beeld.
E. du Perron, Voor kleine parochie (Cahiers van een lezer), Brussel 1931, p. 153 (Gorter), p. 150 (Brontë, veertig), p. 144 (veertig).
Herman Gorter, Verzamelde Werken 2, Bussum etc. 1948, p. 184.
A. Roland Holst, 'In memoriam Herman Gorter', in: De Gids 91 (1927), p. 138-144.
A. Roland Holst, 'Van den droom', in: De Gids 95 (1931), p. 342-347.
A. Roland Holst, 'Na de uitreiking van de P.C.-Hooftprijs 1955/Staatsprijs voor Letterkunde', in: Maatstaf 4 (1956-57), p. 363-364.
A. Roland Holst, 'Over J.C. Bloem', in: Tirade 19 (1975), p. 168-171.
A. Roland Holst, 'Over Herman Gorter', in: Tirade 19 (1975, p. 241-243.
Jan van der Vegt, De brekende spiegel; ontwikkeling, samenhang, achtergronden bij A. Roland Holst,’s-Gravenhage etc. 1974, p. 204-209 (Van den droom).