zaterdag 11 januari 2025

Dichters over Gorter: Jacob Groot


In de bundel Zij is er uit 2002 zijn deze twee gedichten te vinden: 

 

(1) 

 

‘Herman, hoe was het om, daar je de werkelijkheid wilde 

veranderen, door je werk, haar te zien worden zoals ze 

nooit door iemand bedoeld was, waardoor ook je werk 

veranderde, in de ogen van wie gewoon niet konden zien 

 

wat je werkelijk zag?’ ‘Luister: mijn ogen zagen niets  

dan de werkelijkheid, mijn handen zagen niets dan mijn  

ogen, mijn handen hebben mij gemaakt tot mijn lichaam 

dat de werkelijkheid opnam en indrong als een zee zich, bij 

 

de bergen, versprak in mijn oren'; ‘Maar, helblauw als  

dat sprong in onze taal, op zeker moment, leek net, was het 

of het, terzijde, verloren loefde'; ‘Nee, het bleef nooit weg 

 

te denken toen het bestond dat ik leefde'; ‘Wat ik schreef 

vervlocht zich met het onmogelijke gegeven: dat iemand 

Gorter deed, dat hij niemand was, dat ik school ging 

 

(2)  

 

in de poëzie, zo voor de volmaakte richting leerde juist de 

de verkeerde woorden, omdat die samenvallen met zichzelf, 

met ons lichaam dat ons schiep, de zee bevat die liet het 

stranden, ontdekte de duinen waarin het licht neerschiet 

 

naar de ogen, niet meer de onze maar van zichzelf, en dat 

de werkelijkheid wiegt in zijn armen zoals het wil en zoals  

het is: in deze bedding ben ik gewogen en te zijn bevonden, 

in de schaduw van het allermeeste hoge, van geen gewicht'; 

 

‘En nu maak ik het af: wat ertoe deed verscheen dankzij deze 

verdwijning: waar ik uit wou bestaan ontstond omdat ik aanbrak 

te midden van de dingen die alleen zo, in hun onmacht, door alle 

 

kracht waarin ik ze in mij wilde hebben, konden gedacht, want 

ze waren er werkelijk, buiten mij om: ik zag wat ik met mijn  

eigen ogen had leren zien: dat spat het licht van mijn gedicht’ 

 

 

Twee gedichten die in Zij is er het patroon doorbreken. Niet om de visuele sonnetvorm, want die is kenmerkend voor het overgrote deel van de gedichten, maar het zijn de enige gedichten zonder titel en de enige gedichten die op deze manier samengaan. En de enige gedichten in de vorm van een dialoog.  

 

Een ‘ik’, die op de grens van de twee gedichten een leerling blijkt te zijn geweest - ‘school ging’, woorden leerde – spreekt zijn leermeester aan. Daar, op de grens van de gedichten, loopt het voor de meeste lezers, vermoed ik, spaak. In de kwatrijnen die volgen blijken ‘volmaakt’ en ‘verkeerd’ in elkaars verlengde te liggen en leidt het woordje ‘omdat’ een redenering in waarbij woorden samenvallen met zichzelf, we zelf ons lichaam schiepen en de eigenhandig geschapen ogen even later niet meer van ons zijn, maar ‘van zichzelf'. Ook grammaticaal loopt het spaak. Het woordje ‘de’ aan het eind van de eerste regel wordt meteen daarna hernomen: het suggereert een aarzeling of een zelfcorrectie. Ik merkte dat overigens pas toen ik het gedicht overtypte.  

 

Als ‘Jacob Groot' de leerling is, dan is hij een leerling die aan zijn leermeester een boek wijdde. In 1980 verscheen Nieuwe muziek; een Herman Gorter Boek waarin Groot een vurig pleidooi hield voor Gorters postuum verschenen Liedjes. Een jaar later gaf hij Liedjes opnieuw uit en die heruitgave kreeg veel aandacht – meer dan een halve eeuw na Gorters dood vond de late lyriek eindelijk weerklank. Uitvoerig en zelf ook lyrisch beschrijft Groot de uitwerking die de Liedjes op hem hebben. Die uitwerking is vooral te danken aan de ‘muziek’: de formele structuur met motieven, herhalingen, gedeeltelijke herhalingen, net iets gewijzigde herhalingen. 'Zelfs door alleen op vormen en in feite alleen op ritmes te letten is het mogelijk de essentiële verzoenende cirkelbeweging te voelen die de liedjes met elkaar aangaan en uitstralen en maken: "het was goed"; "het komt goed"'. Het komt goed: de Liedjes zorgen voor een intense beleving van de werkelijkheid waarin tegenstellingen tegelijkertijd bestaan, niet bestaan, dankzij elkaar bestaan, ondanks elkaar bestaan. Aan het slot van Zij is er wordt in vijf gedichten zo'n intense, complexe ervaring opgeroepen: aan zee, en met het beeld van een moeder. Ook de kaft, met een foto uit het familiearchief, wijst in die richting.   

 

Iets over de helft van de bundel, in de afdeling ‘Daar mag je alleen maar naar kijken’, lezen we de dialoog met Gorter. De leerling neemt het woord en wat hij zegt is, ondanks alle komma's en bijzinnen, goed te volgen. Opvallend zijn de verschillende taalregisters: het archaïsche ‘daar’, het spreektalige ‘gewoon'. Wanneer Herman antwoord geeft, wordt het ingewikkelder. Handen die iets ‘zien’: het moet om het werk van de handen gaan, Hermans poëzie. Dat het werk van die handen vervolgens ‘mij’ gemaakt heeft, herinnert aan Gorters beroemde laatste regels in het voorwoord bij De school der poëzie: ‘en ik heb ze dáárom "School der Poëzie" genoemd, omdat het mij dikwijls voorkwam, of het de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon.De poëzie biedt inzicht en geluk, maar Gorter, met zijn huis in de duinen en zijn passie voor de Alpen, hóórt de zee in de bergen: een vorm van zich verspreken die, zo blijkt uit Gorters woorden en ook uit de onmiddellijk daarop volgende reactie van de leerling, iets moois heeft. Het is de werkelijkheid die zich verspreekt, zich anders voordoet dan ze is. Weer verschillende taalregisters bij de leerling: de spreektaal van ‘leek net’ en ‘was het of het’ en het ultradichterlijke ‘verloren loefde’. In zijn korte respons koppelt Gorter ‘het’, het helblauwe met alle associaties die het kan hebben en vooral de mogelijkheid daaraan te denken, aan het simpele feit van zijn bestaan. 

 

Daarna meer dan tien versregels over de grens van het gedicht heen met taal die stokt, zich herneemt en met een redenering die op zijn minst moeilijk te volgen is. Het helderst is nog de conclusie: het gedeelte vanaf ‘in deze bedding'. In Nieuwe muziek maakt Groot een onderscheid tussen drie soorten poëzie: poëzie die min of meer rechtstreeks verwijst naar iets buiten zichzelf, poëzie die de ervaring waarnaar verwezen wordt in het gedicht zelf tot stand brengt, poëzie die in de vorm die ervaring laat zien en overbrengt. Gorters Liedjes zijn een voorbeeld van het laatste. De eerste categorie leent zich verhoudingsgewijs gemakkelijk voor een parafrase, bij de tweede categorie is een poging tot parafrase ondenkbaar zonder citaten. De gedichten van Gorter, schrijft Groot, behoorden meestal tot de tweede categorie: ‘Ze laten zien wat ze vertellen.’ De meer dan tien regels van de leerling en de zes regels van het antwoord van Gorter zouden op deze manier geïnterpreteerd kunnen worden: taal en de redeneringen in die taal zijn ontoereikend en dat wat we lezen, het gedicht dat we voor ons hebben, bewijst dat in zekere zin. Toch is het mogelijk om met eigen ogen de dingen te zien en daardoor ‘spat het licht van mijn gedicht'. Ook Gorters finale conclusie is verhoudingsgewijs helder. Als het denken vastloopt, zou de lezer van deze twee gedichten van Jacob Groot kunnen denken, is er altijd nog de poëzie 

 

Maar in die gedichten heerst het discursieve. Leerling en leermeester zijn met elkaar in gesprek, reageren op elkaar en gebruiken daarbij redeneringen. Misschien valt er over ruim zestien versregels, desnoods tegen hun bedoeling in, toch iets meer te zeggen. Onmogelijk is het, Gorter doen of nadoen, terwijl je nog niemand bent, school gaat. Wat zijn woorden die samenvallen met zichzelf? Woorden, denk ik, die alleen maar woorden zijn, niet verwijzend naar ‘de dingen’. Opvallend is ‘ons’ in ‘ons lichaam’. ‘Herman’ had het eerder over ‘mijn lichaam’. Behalve in deze strofe is het verder bijna overal ‘ik’ of ‘mijn' - tien keer zelfs in Hermans laatste repliek. Dat het ‘ons lichaam’ is ‘dat ons schiep’ is misschien wel het probleem voor de leerling: het is niet ‘mijn lichaam'. Vandaar dat de zee strandt, het licht niet van ‘ons’ wordt, maar onaantastbaar zichzelf blijft. De ‘ik’ die op de manier van Gorter iets onder woorden probeert te brengen, 'de werkelijkheid, is gewogen en te licht bevonden.  

 

Daar heeft Gorter een antwoord op. Waarnaar verwijst ‘deze verdwijning’? Naar het verdwijnen van de werkelijkheid uit de regels van de aspirant-dichter? Naar het verdwijnen van die dichter zelf in de schaduw van het ‘allermeeste hoge'? Allebei misschien. Wat na de dubbele punt vooral naar voren komt, is het ontstaan van het eigen identiteitsbesef, waardoor, als ik het goed lees, juist de ‘dingen’ die zich buiten het ego bevinden en verder niet veel vermogen - ‘hun onmacht’  - in hun eigenheid denkbaar en voorstelbaar worden. Het is een ‘ik’ die met eigen ogen moet leren zien; iets anders is niet mogelijk voor een dichter. Gorter heeft dat lang geleden geleerd en ervaren en nu is het aan de leerling om dat te leren en ervaren. 

 

Zij is er was niet Groots eerste bundel, het was zijn negende bundel. Een dichter die zijn eigen stem gevonden heeft – ik denk niet dat er één lezer is die dit gedicht aan Gorter zou willen toeschrijven – formuleert waar het hem in poëzie om te doen is door zijn leermeester op te roepen: ‘Herman’ is hier een ‘ding’ dat verschijnt. En natuurlijk ook weer niet: de historische Gorter kan niet meer zijn dan een denkbeeld. Dat de dingen ontstaan doordat ze ‘gedacht’ kunnen worden, is een opvallende wending in de laatste strofe. Het verbindt Groot met de Gorter die het epos Pan schreef en zijn late lyriek, en al schrijvend leefde in het visioen dat hij opriep of het op zijn minst zo ervoer. Wat bij Groot ontbreekt, is Gorters zuivere, ongereflecteerde geloof. Groots eigen stem is een haperende stem, een redenerende stem, een stem die zich bewust is van taalregisters en die tegen elkaar uitspeelt – in andere gedichten en in andere bundels sterker dan hier. Uiteindelijk bleken de redeneringen in deze twee gedichten met Gorter te volgen. In Groots typologie zouden de gedichten, ondanks de aanvankelijke schijn van het tegendeel, gecategoriseerd kunnen worden als poëzie die parafraseerbaar verwijst naar fenomenen in de buitenwereld.  

 

Het parafraseren kostte wel moeite. Als ik me niet voorgenomen had over deze gedichten te schrijven, zou ik bepaalde aspecten niet opgemerkt hebben – en dan gaat het over meer dan een hernomen woordje ‘de'. Het lezen van deze poëzie vergt een intense concentratie: een leesbeweging die nauwelijks nog een beweging is. Tegelijkertijd nodigen de gedichten wel degelijk uit tot een snelle beweging. De voortgang van een conversatie, de spreektaligheid soms maar ook de verheven dictie, de komma's en andere leestekens die juist omdat ze een pauze aangeven een stroom van taal suggereren: ze willen allemaal dat de lezer dóórleest. De lezer wordt in de situatie van de de tweede of misschien wel de derde categorie gebracht: de situatie waarin tekstfragmenten op zijn hoogst een intuïtief verband met elkaar aangaan en de lezer zich overgeeft aan een door de vorm gegenereerde roes; daardoor ontstaat ‘poëzie’ en spat het licht van het gedicht. Het is die ingewikkelde, tegengestelde leesbeweging, geloof ik, iets puur fysieks, die voor het belangrijkste onderscheid zorgt tussen de poëzie van Groot en Gorter.  


Jacob Groot, Zij is er, Amsterdam 2002, p. 42-43.
Jacob Groot, Nieuwe muziek; een Herman Gorter Boek, Amsterdam 1980. Citaten p. 95 en 22.
Hans Groenewegen, 'Gelijktijdigheid van het tegengestelde', in: De Gids 167 (2004), p. 803-814.
Marc Reugebrink, 'Je niets ontziend; over Jacob Groot, Zij is er (...)', in: Yang 38 (2002), p. 489-500.

Dit is de achttiende aflevering in een reeks. Eerder over ReveAnkerMarsman I en II, Kuijper I en II,  Kloos I en II, Lucebert, Gerhardt, Verwey, van Tooren, Haft, Wijnberg, 't Hart, van Zonneveld en Bindervoet. In 2026 moeten alle dichters over Gorter terechtkomen in een mooi boek.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Dichters over Gorter: A. Roland Holst

    In Voor kleine parochie (Cahiers van een lezer) van E. du Perron ui t 1931 is deze passage te vinden:     Als de meest angstwekkende ve...