dinsdag 6 juni 2023

De poëtica van Frits (2)

 

In de jaren zestig van de twintigste eeuw begon De Avonden een tweede leven. Tussen 1947 en 1961 werd het boek zes keer gedrukt, in de daaropvolgende veertien jaar twintig keer. Er verschenen opnieuw serieuze analyses: van letterkundigen met een diploma ditmaal. Fens schreef een klassiek geworden artikel, Uren, dagen, jaar,  waarin hij vooral wees op de vele herhalingen en het effect daarvan op de lezer, Schenkeveld kwam met mooie voorbeelden van de verwevenheid van symboliek en realisme in details als het ooglapje van de duivelse Maurits, Van den Bergh beschreef veertien komische procedés, Gomperts plaatste het slot van De avonden in een symbolistische traditie. Van de hand van Kummer en Verhaar verscheen in de Synthese-reeks een monografie die twee keer werd herdrukt, het laatst in 2006. Het boekje moet nogal invloedrijk zijn geweest en dat is jammer. De auteurs zien in wat zij de ‘bouw’ van het boek noemen alleen maar herhalingen; de subtiliteit van Fens die wel degelijk oog had voor het slot, ontbreekt. Het slothoofdstuk krijgt zelfs geen bijzondere aandacht. De avonden is voor Kummer en Verhaar een humoristisch boek met een opmerkelijke  hoofdpersoon die zij proberen te vangen in een psychoanalytisch schema. 

De almachtige levert zelf het beste bewijs voor compositorische principes die op iets anders berusten dan herhaling. In de eerste drie hoofdstukken valt zijn naam niet. Wel wordt voorzichtig een Bijbels register geïntroduceerd. Na vijf bladzijden, als hij net wakker is, ergert Frits zich aan zijn moeder: ‘Help ons,’ dacht hij, ‘de stem is te luid; waar is uitkomst?’ Veel later, aan het eind van het hoofdstuk, ligt ze snikkend in bed. Frits wil het niet horen: ‘de Heer is onze herder,’ zei hij hardop, schoot in een lach en moest hoesten. Even later kijkt hij in de spiegel en evalueert hij zichzelf en de dag: ‘Een mislukking,’ mompelde hij zacht, ’een volledige mislukking. Hoe kan dat? Een totaal vergooide dag. Halleluja.’  Voor Frits is het religieuze register daarna zelfs beschikbaar in een nachtmerrie: ‘Er is geen uitkomst,’ dacht hij (…) 

Het register is afwezig in de twee hoofdstukken die volgen. In het vierde hoofdstuk, en vast niet toevallig op eerste kerstdag, valt opeens de naam van God. Het gebeurt in een verwensing, lijkt het. Frits is alleen thuis en er wordt gebeld. ‘God beware ons,’ mompelde hij en ging opendoen. Misschien  wordt door het woordje ‘ons’ de uitspraak net iets meer dan een verwensing. Er staat geen vertegenwoordiger van het opperwezen voor de deur, maar een bekende die Frits op de hoogte stelt van een aantal misselijke streken van de duivelse Maurits. Later, aan het eind van het hoofdstuk, vangt Frits flarden op van een ruzie tussen zijn ouders. Het duidelijkst klinkt de stem van zijn moeder; weer wil hij niets horen. En dan wordt er niet alleen terugverwezen, maar ook op iets gepreludeerd: 

‘Hoort de kerstboodschap,’ zei hij hardop, ‘de heiland werd geboren. Hij stierf op Golgotha, wiedewiedewiet sjieng boeng.’ Toen hij in bed kroop en het dek over zich heen trok, dacht hij: ‘Om middernacht moesten eigenlijk de klokken luiden, dat zou schitterend zijn.’ Hij voelde zijn ogen vochtig worden, beet in het laken en sliep in.  

God is daarna in elk hoofdstuk aanwezig, maar juist de combinatie van ouders, God en een sterke emotie komt twee keer verhevigd terug; een met betekenis geladen middernacht één keer. Tussen twee hoofdstukken, het zevende hoofdstuk en het slothoofdstuk. bestaat onmiskenbaar een verband. In het zevende hoofdstuk bezoekt Frits met drie van zijn vrienden een besloten club. Daar versterken dronkenschap en religieuze aanvechtingen elkaar, maar hoe serieus Frits is, blijkt uit een opmerking wanneer hij nog niet zo dronken is:  ‘(…) denk je eens in, dat ze met al hun wetenschap nog niet eens een doodgewone zandkorrel kunnen maken.’ Daarna, op verschillende momenten: ‘God ziet alle dingen’, ‘Toch moeten we er steeds aan denken, dat God begin en einde van alle dingen is’,  ‘Maar bedenk, dat God ons allen ziet. Hij houdt de sterren in het holle van zijn hand’ en nog het een en ander.  Wanneer zijn ouders Frits in zijn bed proberen te krijgen, wijst hij hen met kleine variaties en bijna in een litanie op een alomvattende blik: ‘God ziet alles’, ‘Maar God ziet ons allen’, ‘(…) bedenk dan dat God jullie ziet’. In het slothoofdstuk verandert God grammaticaal van de derde persoon in de tweede persoon, wordt een feitelijke uitspraak een wens of een smeekbede en zijn daar niet negen glazen jenever, maar enkele glazen bessenappel aan vooraf gegaan.   

Het laat zien hoezeer Reve zijn boek niet alleen bouwde op herhalingen, maar ook op contrasten. Welke uitwerking die kunnen hebben op het gemoed, realiseert zijn hoofdpersoon zich. Precies op de helft van het boek, aan het begin van het zesde hoofdstuk, stelt Frits zichzelf een serieuze vraag waarop hij vier bladzijden later een antwoord formuleert. Het is het eind van een werkdag op kantoor en het wordt vroeg donker. 

‘Op de lagere school,’ zei hij bij zichzelf, ‘daar werd soms op zondagmorgen, een uur voor de bel, de lucht zo donker, dat die vier lampen, die ballons, aan moesten. Zaterdag, een uur voor het einde. Waarom was dat zo heerlijk?’ ‘Of de laatste schooldag voor de vakantie,’ dacht hij, ‘als er dan een stortbui kwam, of onweer, vlak voordat de bel ging. Groter geluk was er niet. Waarom? Wonderlijk.’ 

Frits fietst naar huis, kibbelt met zijn ouders en vervolgt zijn overpeinzingen op de divan: 

‘Waarom hadden die duisternis en die regen een verblijdende betekenis?’ dacht hij. ‘Daar moet ik achter komen.’ 

En na enkele voorbeelden: 

(…) Tot zover is het duidelijk, dat zijn de feiten. Maar de samenhang?’
    ‘Ik weet het,’ dacht hij plotseling, ‘het is eenvoudig. De laatste uren van de schooltijd moesten somber zijn, om de overgang naar de vrije dagen des te scherper te laten uitkomen.'
 

Autonoom, zonder enige gedachtewisseling met anderen, spottend of ironisch, komt Frits tot een inzicht en daarvan is het een van de weinige voorbeelden in de hele roman. In het licht van het grootse dat verwacht wordt, hebben duisternis en regen een ‘verblijdende betekenis’. Net als de confrontatie met het schilderij van Kade werkt deze passage op twee manieren: Frits wordt gekarakteriseerd en er wordt iets beweerd over esthetiek en de effecten daarvan op een beschouwer. 

Die effecten gaat de held van de geschiedenis in de volgende hoofdstukken aan den lijve ervaren, vooral tegen het slot. In het negende hoofdstuk vindt hij voor het eerst het gezelschap van zijn vrienden niet te verdragen en moet hij ademhalen in de buitenlucht; de avond ontwikkelt zich tot een avond van vrede en verzoening door de film De groene weiden, maar dan eindigt de dag met een nachtmerrie die zo hevig is dat Frits zelfs niet meer wil slapen. Heel anders verloopt de laatste avond. Nog voor half twaalf bereikt Frits een dieptepunt: 

‘In een donkere kamer,’  dacht hij, ‘ik ben in het donker. Alles wat om me heen gebeurt, kan ik zien en zelf ben ik onzichtbaar. (….) ‘Alles doet pijn,' dacht hij,‘het hoofd is een reusachtige zweer.’

Na middernacht zoekt hij nu het gezelschap van zijn vrienden, maar vindt hij het niet. Daarna wel de vrede en de verzoening dankzij de alomvattende blik die al hoofdstukken eerder was geïntroduceerd. Vrede en verzoening: als Frits van Egters de auteur zou zijn van de roman De avonden zouden die des te scherper uitkomen door de verblijdende betekenis van alles wat voorafging - alles wat Frits dacht en meemaakte, alles wat we lazen met een blik die op dat moment misschien wel het hele boek omvat.

 

 

 

vrijdag 2 juni 2023

De poëtica van Frits (1)

 

Op de eerste dag van de tien dagen die De Avonden; een winterverhaal vullen, ontwaakt Frits van Egters vier maal uit een akelige droom, maakt hij een ochtendwandeling, ontbijt hij met zijn ouders, observeert hij hen genadeloos, verprutst hij eerst de ochtend en daarna de middag, bekijkt hij zich in spiegels, pest hij een buurman, wordt het motief ‘kaalheid’ geïntroduceerd en moet hij er na het avondeten even uit. Jaap Elderer is niet thuis, maar Louis wel. De handelingen en het gebrek daaraan worden onophoudelijk vergezeld van commentaar: ‘dacht hij’, ‘zei hij bij zichzelf’, ‘mompelde hij’ zijn de meest voorkomende formuleringen; ‘herhaalde Frits enige malen in zichzelf’ zorgt voor variatie. Wat Frits denkt, zegt of herhaalt, is geen opbouwend commentaar: hij is een ironische formuleermachine vol kritiek op anderen en zichzelf. Niets uit de buitenwereld lijkt hem echt te kunnen raken.

Wie de roman kent, weet dat het niet waar is. Er is het beroemde slot, maar ook daarvóór komt de formuleermachine regelmatig tot stilstand: door muziek – Bach, Schubert, Schumann, marsmuziek, orgelmuziek, gedragen gezongen psalmen; door een weerzien op de reünie van het gymnasium – de ‘slanke jongeman’ met ‘het knappe, lichtbruine gezicht’; door de film De Groene Weiden; door jeugdherinneringen; door deernis met zijn moeder. Met het mooie van muziek maken we meteen al op de eerste bladzijde kennis: ‘Muziek, dat helpt,’ denkt Frits - midden in zijn derde akelige droom. In de loop van die eerste dag, een zondag, probeert hij twee keer naar klassieke muziek te luisteren, maar beide keren vraagt zijn moeder om haar even te helpen en heeft, als hij terugkomt in de woonkamer, zijn vader de radio uitgezet.

Het bezoek aan Louis heeft vooral aandacht gekregen om de gruwelverhalen die worden uitgewisseld. Het is Louis die het verhaal vertelt dat elke lezer van De Avonden zich herinnert: dat van de vader die de nek van zijn zoontje breekt en daarna, om te laten zien wat er was gebeurd, de nek van zijn dochter. ‘Toen wisten ze in elk geval waar het van kwam. Aardig hè?’ Maar tijdens dat bezoek zijn er ook twee momenten waarop Frits even verlost lijkt te zijn van zijn existentie. Beide momenten hebben te maken met iets wat hij ziet en zijn verbonden met ruimtes waarin hij zich bevindt.

Louis heeft een kamer gehuurd bij een schilder, Kade. Op dezelfde bovenverdieping heeft Kade zijn atelier. Als Frits aanbelt, is Louis druk bezig – niet met schilderen, maar met fotografie. Hij maakt aantekeningen bij een boek en Frits ziet een titel of ondertitel: ‘Experimenten met de voor kleuren gevoelige film.’  Het bezoek is welkom, maar moet even wachten:

  ‘Neem me niet kwalijk,’ zei Louis, toen hij zich had opgericht en weer aan de tafel was gaan zitten, laat me even deze notities afmaken, dan sta ik tot uw beschikking.’
  ‘Ja,’ zei Frits, maar het was niet tot hem doorgedrongen. Zijn ogen volgden de gestalten van de ijsbloemen en hij plantte telkens zijn wijsvingers in de figuren, waarbij door de smelting een rond gaatje ontstond. ‘Dat is lang geleden,’ dacht hij, draaide zich half om en bekeek Louis, die over het boek gebogen zat. Hij had een groot, plat horloge met een breed, grijs bandje aan de pols. Tussen zijn lippen bengelde een potlood.
  'Twaalf of dertien was ik toen,’ dacht Frits. ‘We waren op het balkon.’


Wat volgt, is een bladzij vol jeugdherinneringen, met Louis in een heldenrol en met Frits die jaloers was op zijn moed. IJsbloemen, vluchtig als ze zijn, zorgen ervoor dat een opmerking van Louis niet tot hem doordringt. Daarmee lijkt Frits heel even ontsnapt aan het regiem van de vermorste dag – de dag waarop hij onophoudelijk op zijn horloge of de klok keek om zijn tijd zinvol te gaan besteden. Frits ziet het horloge van Louis en tijdens zijn overpeinzingen hoort hij even later het tikken van zijn eigen horloge: hij weet dat de tijd verstrijkt, maar neemt het verstrijken nu van buitenaf of onthecht waar. Of versterkt. Hoe dan ook maakt hij een tegengestelde beweging: hij gaat terug in de tijd. Wat Louis wellicht wil bereiken met kleurenfotografie en Kade met zijn schilderijen, ervaart Frits door met zijn wijsvinger gaatjes te maken in ijsbloemen.   

Dat Reve meteen in het eerste hoofdstuk van zijn boek zijn hoofdpersoon inzicht wil geven in de kracht van representatie, blijkt aan het slot van het bezoek aan Louis. Frits is nieuwsgierig naar Kades atelier.

  ‘Wat is dat?’ zei hij bij zichzelf en liep naar de schoorsteenmantel, waarop een klein paneel stond. ‘Dat is bijzonder,’ dacht hij. De afbeelding stelde een aan het raam zittende oude vrouw voor, uit een huiskamer gezien. ‘Verlamming,’ mompelde hij. De mond van het portret hing scheef naar beneden en de onderlip pruilde, met de tong, een eind naar voren.
   Hij bekeek het driehoekig gat in de ruit. ‘Hoe scherp, hoe zorgvuldig,’ dacht hij. ‘Het is verbijsterend.’

Frits die onder de indruk is: na al het voorafgaande is dat pas verbijsterend. Zo’n passage werkt, als ik het goed zie, op minimaal twee manieren. Frits wordt gekarakteriseerd door wat hij echt belangrijk vindt: hij hecht blijkbaar grote waarde aan precieze waarnemingen. Het zal in de volgende negen hoofdstukken onophoudelijk worden bevestigd. Dat hij daarbij vooral oog heeft voor alles wat niet deugt of niet perfect is – het gat in de ruit – was eigenlijk al duidelijk geworden. Maar in dit eerste hoofdstuk, waarin drie personages voorkomen voor wie kunst en de werking daarvan belangrijk is – een daarvan kennen we alleen via zijn atelier – wordt ook een norm gesteld voor het kunstwerk dat we lezen, een roman. Het scherpe, zorgvuldige portret is niet helemaal een mise en abyme – Frits is geen verlamde, oude vrouw -, maar het gaat in die richting. Als Frits een roman zou schrijven, zou het een roman kunnen zijn als De avonden. Wat, als hij het voor het zeggen had, vooral niet moet worden verdonkeremaand is de manier waarop een menselijk wezen er aan toe kan zijn. Wat in ieder geval moet worden gezien, scherp en zorgvuldig en van binnenuit, is het gat in de ruit. 

Maar er is meer.



Achter Kade gaat de schilder Melle schuil. Zie voor het schilderij en een verwante interpretatie van Frits’ reactie dit artikel van Peter Altena https://neerlandistiek.nl/2023/01/frits-van-egters-melle-en-de-muzen/

 

 

 

 

Bio

Gert de Jager werd in 1957 geboren te Raamsdonksveer. Behaalde zijn gymnasium-alfadiploma en studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwete...