dinsdag 19 september 2023

Frits en de registers van de wereld (slot)

 

Een lyrisch register

 

In  het slothoofdstuk, dat drie keer zo lang is als het kortste hoofdstuk, komen, zoals het hoort, alle lijnen samen. Frits loopt na zijn werk naar huis. Conform zijn poëtica probeert hij zo precies mogelijk de weersomstandigheden te beschrijven:

Heerlijk,’ zei hij zacht, over het water van de grachten ziend, ‘het lijkt wel of de mist uit het water dampt. Schijn en werkelijkheid. We zijn vanmiddag ongewoon scherpzinnig.’

Het is vroeg in de middag. Heel toevallig komt Frits Maurits tegen die verslag doet van diefstallen in het zwembad. Maurits draagt geen zwart ooglapje meer, maar een roze, en ziet er dankzij gestolen kleren en schoenen piekfijn uit. Het verandert volgens Frits niets aan zijn zondige en misdadige natuur; bovendien: ‘Mooie kleren staan jou niet.’ Thuis heerst het register van het gezinsleven, inclusief eetgewoontes en de radio, maar als hij het huis binnenloopt, doet hij een opmerkelijke waarneming;

‘Kijk,’ dacht hij, ‘zie toe, hoe het licht binnenvalt in de kamer. Licht is het niet, maar onvolledige duisternis.’

Mist die geen mist lijkt, licht dat geen licht lijkt: de dubbelzinnigheid van de buitenwereld strekt zich uit tot de meest elementaire verschijnselen.

Op zijn kamer realiseert hij zich het bijzondere van een overgangsmoment:

‘Dit is de laatste dag van het jaar,’ dacht hij, ‘tot middernacht is het nog december van dit jaar. Onmiddellijk daarop is het de eerste januari. Daartussen is niets. Het is koud hier.’

Frits valt in slaap, droomt en wordt weer met een bonzend hart wakker. Zijn moeder stuurt hem naar de zolder om kolen te halen en daar overvalt hem een kinderlijke angst die hij eerst lijkt te fingeren, maar die steeds reëler wordt. Voordat hij met zijn ouders Oudejaarsavond viert, gaat hij nog bij Viktor langs: ‘Hier was ik zondagavond voor een week ook,’ zei Frits bij zichzelf. ‘We beginnen, waar we geëindigd zijn.’ Met Viktor wisselt hij verhalen uit over kinderen die een gruwelijke dood sterven door onoplettendheid van de ouders, koppelt hij het medisch register bladzijdenlang aan Viktors beginnende kaalheid en is in een drastische oplossing het recente verleden te herkennen: ‘Oude mensen brengen een hoop ellende in de wereld. (…) Boven de zestig moet alles worden uitgeroeid.’ Voordat hij vervalt in het bekende patroon, realiseert hij zich heel even dat ook zijn leven en identiteit aan het willekeurige van conventies zijn gebonden:

Met zijn rechterwijsvinger schreef hij in spiegelschrift ‘Frits’ op de ruit. ‘Kijk Louis,’ zei hij, ‘dat schrijf ik vlot. Het is niet veel moeilijker dan gewoon schrift.’

Iets anders dan het gewone is denkbaar. 

Het geschrevene speelt ook een rol wanneer Frits thuiskomt. Hij gaat naar zijn kamer en doet wat hij eerder deed: staren naar de boekenkast. Maar daar blijft het niet bij:

Plotseling bewoog hij het hoofd naar voren, stak zijn hand uit en greep met een snelle beweging een boek uit de rij. Het had een harde, lichtblauwe band. ‘W.F.C. Timmerhout,’ zei hij hardop, ‘Frankrijk en de oudheid.’ (…) ‘Dit dwingt men jonge mensen, kinderen nog, te lezen,’ zei hij bij zichzelf. ‘Dat verzin ik niet: het is werkelijkheid.’

In de werkelijkheid van de Oudejaarsavond in familiekring voltrekt zich het drama van de bessenappel. Het herinnert Frits aan vergelijkbare drama’s uit de kindertijd. Met een hantering van het religieuze register waaraan niets ironisch meer valt te ontdekken en juist niet dronken, probeert hij de teleurstelling te verwerken: 

Gij, die de sterren houdt in het holle van uw hand,’ zei hij zacht, ‘ik weet dat deze dingen door u gezien worden.’ Een traan verliet zijn rechterooghoek. 

Na het besef dat zijn hoofd een reusachtige zweer is, psalmgezang op de radio en de aanvechting om ‘het’ te zeggen, wordt het twaalf uur. Op zijn korte, maar eenzame dooltocht daarna worden het familiale en het religieuze register onnavolgbaar vermengd. De laatste keer dat God wordt genoemd, is in de beroemde regels waarin hij een alliantie aangaat met Frits’ vader. 

‘Almachtige God,’ zei hij bij zichzelf, ‘zie toe: zijn reet is te zien. Zie deze man. Het is mijn vader. Behoed hem. Bescherm hem. Leid hem in vrede. Hij is uw kind.’ 

Korte zinnetjes, parallel opgebouwd en met veel herhalingen vullen ook een groot gedeelte van de vijf alinea’s die volgen. Het zijn de regels waarin Frits beseft dat hij ademt, beweegt en leeft en het vier keer uitspreekt met aan het begin het woordje ‘ik’. 

Is het God die Frits in staat stelt om zich te zien als een individu en die ervaring onder woorden te brengen? Is hij de instantie met een alomvattende blik die ‘het’ ziet en voor wie ‘het’ niet onopgemerkt blijft? Dit ‘het’ is niet het ‘het’ van de zelfcensuur, maar alles wat vooraf gegaan is in het boek: Frits’ leven en dat van degenen om hem heen. Hoe de alomvattende blik precies benoemd moet worden blijft onduidelijk, maar ook dat hoeft niet als een vorm van zelfcensuur te worden opgevat – eerder als een zinvolle beperking. Het is misschien vooral het religieuze register zelf dat Frits uit zijn impasse bevrijdt - een register met een inhoud die boven het alledaagse uitstijgt en een formeel patroon. Parallelismen en herhalingen zijn kenmerkend voor veel religieuze taal, maar ook kenmerken van het lyrische. Een bekend handboek, Lessen in lyriek van W. Bronzwaer, begint met een analyse van drie oudtestamentische regels en definieert daarna poëzie als een in taal uitgedrukte emotie die tegelijk door de talige vorm wordt beheerst. Bij die beheersing spelen parallelismen en andere herhaalfiguren – rijm, metrum, regelval -  een cruciale rol.

'Ik adem, en ik beweeg, dus ik leef.’ Aan het slot van De avonden staat een vaderfiguur letterlijk in een soort hemd en is diens intellectuele register in de hele roman verzwegen. Wat daar tegenover staat is een register dat Frits’ ouders volledig vreemd is, in elk hoofdstuk prominenter naar voren komt en uiteindelijk aan de vader wordt opgelegd. Een jongeman die nog bij zijn ouders woont, ontwikkelt zich tot een individu met een eigen beleving van de werkelijkheid en een eigen visie dankzij een lyrisch register uit een heel andere traditie. In filosofenjargon constitueert zich hier een subject, maar zoiets is het inderdaad wat er gebeurt in de laatste alinea’s van De avonden – opeens en, ondanks alle vooruitwijzingen en dieptepunten waarop iets moest volgen, tamelijk onverwacht.


Dit is het laatste deel van gedeeltes uit het hoofdstuk over De avonden van een boekje over de stijl van Gerard Reve. In maart 2024 zou het moeten verschijnen. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.

 

maandag 18 september 2023

Frits en de registers van de wereld (6)

 

Dat heel gekke van toen

 

De avonden is niet alleen van dag tot dag geconstrueerd, volgens het strenge regiem van de tien hoofdstukken, maar niet minder via overeenkomsten, contrasten en kleine of voorlopige climaxen. De verteller volgt het bewustzijn van Frits en geeft noodzakelijke informatie, maar is daarin zo specifiek dat de lezer allerlei gedachten krijgt over de grote regisseur achter dit alles – vooral de gedachte dat zo’n grote regisseur er inderdaad is. Er zijn twee momenten in de roman waarop aan die gedachte moeilijk valt te ontkomen: momenten waarop de verteller in gebreke blijft en daarmee laat merken dat hij zelf een verzinsel is. Een auteur verbreekt heel even een afspraak of contract met de lezer. Het tweede moment, op Oudejaarsavond, heeft de aandacht getrokken, het eerste niet. 

Het doet zich voor aan het begin van de avond op de sociëteit, en weer in een gesprek met Viktor. 

‘Weet je, Viktor, kun jij dingen vergeten? Weet jij nog dat gekke van mij, dat heel gekke van toen? Dat weet je toch nog wel, of niet? ‘Ja,’ zei Viktor, ‘ik weet het nog.’ ‘Goed,’ zei Frits, ‘maar je bent het toch helemaal vergeten. Je bent het vergeten, niet? Je weet het niet meer. Al zou je willen, dan zou je je het niet meer kunnen herinneren.’ ‘Zo is het,’ zei Viktor. 

Wat is het heel gekke? Een antwoord krijgen we niet. Een seksueel geladen toenadering of bekentenis? Een halfslachtige zelfmoordpoging zoals de auteur van De avonden die had ondernomen? De lezer mag er het zijne van denken, maar dat hij het kan en mag, is minstens zo gek als het niet herinnerde voorval zelf. Het is onvermijdelijk dat de gedachte aan iets zeer concreets door de breinen van Viktor en Frits flitst. Over wat er gebeurt in het bewustzijn van de laatste zijn we tot nu toe altijd, en tot aan zijn dromen toe, minutieus op de hoogte gehouden. Heel even wordt de lezer geconfronteerd met het bewustzijn van een auteur die de informatie ordent en - misschien - censureert. 

Het moment dat de aandacht heeft getrokken, speelt zich af tussen Frits en zijn vader. Het psalmgezang waarnaar Frits zo graag wilde luisteren, heeft geklonken. Over achtentwintig minuten is het twaalf uur. 

Nu moet ik het zeggen,’ zei hij bij zichzelf, ‘ik moet het zeggen. Hoe? (…) ‘Hij luistert,’ dacht Frits, maar ik weet nog niet wat ik ga zeggen. Ik weet het niet.’ Het bonsde in zijn hoofd. (…) ‘Vader,’ zei hij. (….) ‘Nu kan ik niet meer terug’,  dacht Frits. De kamer kantelde voor zijn ogen heen en weer, werd even vaag en kwam weer tot rust. (…) ‘Vader,’ zei hij, ‘alleen mensen kunnen zingen. Dat is wonderlijk.’ 

Maar meteen daarna:

‘Verloren, alles is verloren,’ dacht hij, ‘ik heb het niet durven zeggen. Ik heb iets anders gezegd. Wat heb ik gezegd?’ Hij voelde zijn hoofd heet worden. ‘Heel iets anders,’ dacht hij, ‘en onzin. Krankzinnige onzin.’ 

Wat is ‘het’? Wat opvalt zijn de fysieke reacties en de zekerheid dat wat hij gezegd ‘heel iets anders’ is. ‘Heel iets anders’: Frits moet een idee hebben gehad van wat hij wilde zeggen en iets daarvan moet  gearticuleerd in zijn brein aanwezig zijn geweest. Maar wat ‘het’ ook is: de verteller laat het ons niet weten. 

Thom Hoffman noemt deze passage in zijn boekje over de verfilming van De avonden de scène waar ‘de hele film omheen gedrapeerd is.’ Hij laat Fris vier mogelijkheden articuleren: dat hij kotst van zijn ouders, dat hij houdt van zijn ouders, dat hij zich voelt aangetrokken tot…, dat hij zelfmoord wil plegen. Frits richt zich niet tot zijn ouders, maar tot zijn vader: een vijfde mogelijkheid is misschien dat hij hem wil confronteren met het verdriet dat hij zijn moeder aandoet met een affaire buitenshuis. ‘Het’ is in ieder geval iets ergs of belastends: zo erg of belastend dat Frits’ zelfcensuur hem ‘krankzinnige onzin’ laat zeggen. Maar het is een anomalie voor de lezer: op een cruciaal moment wordt afgeweken van een consequent volgehouden vertelstrategie. Hoofdstukken lang, op één korte passage na, was de toegang tot Frits’ bewustzijn vanzelfsprekend. Nu niet meer. Als het goed is geeft een realistische roman geen blijk van kunstmatigheid op het niveau van het verhaal: de lezer gaat in het verhaal mee. Wanneer het contract wordt verbroken en de lezer zich de kunstmatigheid realiseert, bevindt hij zich opeens op een niveau daarbuiten. Het is het niveau waarop een auteur beslissingen neemt, voor een filmscenario mogelijkheden worden opgeworpen en een lezer in de verleiding komt om een lacune op te vullen. Op een heel andere manier dan wanneer de naam van een liedje wordt gedecodeerd, zijn we beland in de echte wereld waarin we alleen kunnen gissen naar wat er in andermans hoofd omgaat. Niet een verteller is daarvoor verantwoordelijk, maar een schrijfhand die de verteller in het leven heeft geroepen. De lezer wordt verwezen naar de naam op de kaft. 



Dit is het zesde deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de ontwikkeling van de stijl van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven. 

Zie voor de zelfmoordpoging het eerste deel van de biografie van Nop Maas, p. 119 e.v. Thom Hoffman over de verfilming in 23 brieven aan Frits van Egters (…), p. 92.

 

 

 

zondag 17 september 2023

Frits en de registers van de wereld (5)


Lucht en leegte 


Geen kerstboom was er in Frits’ jeugd, maar wat was er wel? Met de in De avonden niet genoemde schrijver van De kleine zenuwlijder/neurasthenicus  en een ongelezen casus ben ik al een grens overgegaan. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat het religieuze register waarvan Frits, naarmate het boek vordert, zich steeds gretiger bedient, in het gezin Van Egters gangbaar was. Toch heerst er geen ideologische onverschilligheid: de afwijzing van een kerstboom getuigt ervan. Wellicht is er een ideologie te vinden in de boeken die Frits’ vader leest, maar voor die boeken weet zijn zoon geen enkele interesse op te brengen – ook niet voor de boeken die in zijn eigen boekenkast staan en waarvan hij er misschien een aantal van zijn ouders cadeau heeft gekregen. Minstens zo veelbetekenend als de registers die wel in De avonden voorkomen, is het ontbreken van het register dat de auteur pas veel later zou persifleren en bekritiseren: het jargon van het communisme. 

‘Maar er zijn middelen om de leegte te verbergen. Dat haal ik niet uit een boek: jij had het ook kunnen weten, maar je kijkt niet om je heen.’ Dat zegt Frits in het achtste hoofdstuk tegen zijn broer Joop, die samen zijn vrouw Ina op bezoek is gekomen. De leegte is die van een kale plek op Joops hoofd, maar het verbergen en bestrijden van leegte lijkt het project van Frits’ leven te zijn. Hoezeer hij die leegte ervaart is gebleken op de avond ervoor – de avond waarop hij met Viktor, Jaap en Joosje naar de besloten sociëteit gaat en stomdronken wordt. Hij is nog niet zo dronken wanneer hij vaststelt dat wetenschappelijke kennis beperkingen heeft: 

Jij studeert,’ zei Frits, toen ze weer waren gaan zitten, ‘maar wat is wetenschap? Het is volstrekt niets.’ Viktor glimlachte. ‘Denk je eens in,’ zei Frits, (…) ‘dat ze met al hun wetenschap nog niet eens een doodgewone zandkorrel kunnen maken.’ Hij maakte het gebaar, of hij zand tussen de vingertoppen wreef. ’Dat kunnen ze niet.’ 

Steeds dronkener wordt Frits en dan nog een keer tegen Viktor: ‘Geloof je, dat wetenschap wezenlijke betekenis heeft?’ vroeg Frits. Viktor zweeg. Twee bladzijden verder: ‘Geloof jij in God?’ ‘Nee,’ zei Viktor, ‘ik heb je dat al eens eerder gezegd.’ Tien keer valt de naam van God in dit hoofdstuk en steeds krijgt hij het attribuut ‘almacht’ of een alomvattende blik  toegekend: ‘(…) begin en einde van alle dingen’, ‘Maar bedenk, dat God ons allen ziet. Hij houdt de sterren in het holle van zijn hand.’ Frits is dronken, maar de ironie lijkt verdwenen. Na enige omwegen komt Frits thuis en stoppen zijn ouders hem in bed: 

‘Weinigen waarderen jullie goedheid. Ik zie het. (….) Mocht je denken, dat ik het niet zie,’ ging hij door, ‘bedenk dan, dat God jullie ziet. Hij ziet jullie. Hij ziet jullie rechtvaardigheid.’  

Als er iets is voorbereid in De avonden, dan is het de apotheose aan het slot. Tegelijkertijd wordt duidelijk dat Frits van Egters, dat door Gerard Reve in het leven geroepen personage, heviger dan de anderen in zijn omgeving iets als het mysterie van het bestaan ervaart. Kenmerkend voor al die anderen is dat wat de Duitse filosoof Heidegger het ‘zijn’ noemt – het kwam al even langs – door hen als iets vanzelfsprekends wordt beschouwd. Niet door Frits: hij lijkt de enige in wiens bewustzijn geen ‘zijnsvergetelheid’ heerst – Heideggers term voor het vergeten van de vraag naar de zin van het zijn en zelfs voor het vergeten van het vergeten. Maar de verschillen zijn groot: de filosoof groeide op in het vooroorlogse, zeer conventionele, zeer katholieke Beieren, zocht zijn heil in de vragen en antwoorden van het presocratische Griekenland en schreef daarover in een abstracte taal die bijna een geheimtaal leek. De auteur die nu nog als ‘Simon van het Reve’ op de kaft van een boek stond, zou in alle opzichten een andere kant op gaan. 

 

Dit is het vijfde deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de ontwikkeling van de stijl van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.

zaterdag 16 september 2023

Frits en de registers van de wereld (4)

 

De tweede dag is een maandag en dus een werkdag voor Frits; het tweede hoofdstuk begint wanneer hij naar huis fietst. Op de fiets beeldt hij zich zijn dood en vier ziektes in; thuis voert hij een moeizaam gesprek met een enigszins dove vader. Wat in dit hoofdstuk een paar keer terugkomt, is het register van de middenstand. Wanneer moeder vraagt of de gaskachel is uitgedraaid, luidt het antwoord: ‘Wij zorgen overal voor. Wij staan tot uw beschikking. Ook aan huis te ontbieden.’ Even later verkleedt Frits zich voor de reünie van het gymnasium en horen we een kledingverkoper: ‘Een blauw overhemd staat goed bij dit pak,’ zei hij, zijn das strikkend voor de spiegel. ‘We mogen ons uiterlijk niet verwaarlozen.’  Op de reünie is er een korte ontmoeting met een slanke jongeman die hem begroet. Frits bekeek scherp het knappe, lichtbruine gezicht met de diep liggende, donkerblauwe ogen. ‘Let op het merk, als u tandpasta koopt,’ dacht hij. Hij raakt zo in verwarring dat hij er het zwijgen toedoet en de jongeman verder loopt. 

Het officiële programma van de reünie is aan deze op de school mislukte leerling niet besteed. Het schoollied kent hij niet meer. ‘Sumus,’ dacht hij, ‘tot zover weet ik het. Maar hoe is het verder? Ik versta ze niet. Een slordige uitspraak.’ Dan de toespraak van de rector: Hoewel de woorden luid en goed verstaanbaar waren, drongen ze niet tot hem door. Net als de dag ervoor, achter de krant, kijkt Frits alleen maar om zich heen. Tijdens de opvoering van een Griekse eenakter kijkt hij naar de grond. Na afloop klapt hij wel: ‘Er is niet één woord, dat mij iets zegt,’ dacht hij. ‘Toch klap ik.’ Geen traditionele cultuuroverdracht voor Frits, maar hij houdt zich wel degelijk staande met een overgeleverd idioom. Als hij overweegt of hij naar de reünie zal gaan, klinkt de taal van een detectiveroman of een krantenfeuilleton: ‘Wij deinzen voor niets terug,’ zei hij hardop. (…) ‘De beproevingen dienen in het gelaat gezien te worden.’ Wanneer hij piekert over waarom hij op school is mislukt, klinkt de taal van een docent: ‘Alles is te begrijpen wanneer men er moeite voor doet.’ Hij gaat naar huis en bekijkt de gevel: ‘Niemand weet, wat een menselijke woning inhoudt,’ zei hij zacht. De plechtstatigheid doet misschien nog het meest denken aan een zalvende dominee. 

In het derde hoofdstuk weer veel ziekte. Frits legt aan Joosje, de echtgenote van vriend Jaap,  gedetailleerd uit hoe kanker verloopt, de ziekte die meer voorkomt nu mensen ouder worden. Met zijn woekercellen is het ‘(…) een heel mooie ziekte. (….) Gruwelijk, ongeneeslijk, groots.’ Jaap zelf heeft zich ziek gemeld op zijn werk en vertelt uitvoerig hoe hij de arts manipuleert. In het gezelschap debiteert Frits gezondheidsadviezen over zweetvoeten, wijsheden over het nut van vegetarisch eten en nieuwe inzichten omtrent dronkenschap: 

‘(…) eens in de paar maanden je goed bezatten, dat is zelfs gezond, zeggen de moderne medici. De moderne wetenschap zegt, dat het lichaam van tijd tot tijd uit zijn evenwicht moet worden gebracht, eens goed moet worden vergiftigd.’ 

Als hij thuiskomt, bestudeert zijn vader de rechten van de graven van Egters sinds 1384. Op zijn kamer valt Frits meteen in slaap, maar hij wordt wakker van een kreet en stemmen en rent naar de kamer van zijn ouders: ‘Ga maar,’ zei zijn vader, ‘moeder heeft zenuw…’ ‘Hij kan het woord niet vinden,’ dacht Frits. Het is iets wat hem zelf bij ziekte en gezondheid niet snel zal overkomen. Hij gaat en reageert met het fatalisme van het Bijbelboek Prediker: ‘Zo zijn onze dagen, die ons gegeven zijn onder de zon,’ zei hij hardop in het donker.  

De vierde dag is eerste kerstdag, maar in het gezin Van Egters betekent dat niet veel. Vader en moeder gaan een kop koffie drinken bij een bevriende familie en Frits blijft alleen thuis. In dit hoofdstuk wordt een aantal keren een verband gelegd tussen communicatiemiddelen en de uitwerking die ze kunnen hebben. Als zijn ouders weg zijn, herinnert Frits zich een verjaardagsfeest: 

‘Dat kleine eigenwijze meisje. Ik wou dat ik een steen was, zei ze, dan hoefde ik niet te leven. Iedereen schrok zich rot. Had ze natuurlijk ergens gelezen of gehoord.’ 

Wanneer een kennis hem komt informeren over wangedrag van Maurits, moet dat op een bepaalde manier worden verteld:  ‘Net als een krantenbericht. Eerst kort samengevat, dan het hele verhaal uitvoerig.’ Frits stelt zich voor hoe hij moet handelen en wat hij moet schreeuwen om ‘fijn naar een inrichting’ te gaan. Met Louis gaat hij naar de bioscoop, maar de film valt tegen: ‘(…) je ziet weer, hoe weinig je op de smaak van anderen af moet gaan.’ Op bezoek bij Walter en Klara raakt hij heftig ontroerd door een partita van Bach op een bijzondere piano, maar dat die piano nu klinkt, is ongepast: in de woning erboven ligt iemand te sterven. Wanneer hij thuiskomt, heeft moeder net ‘een aardig hoorspel’ beluisterd, maar daarna discussiëren ze over jazz: ‘Nee,’ zei Frits, ‘je moet eens luisteren, dan zul je horen dat het geen onsamenhangend lawaai is.’ Hij wil gaan slapen en realiseert zich dat het ook morgen Kerstmis is: ‘Om middernacht moesten eigenlijk de klokken luiden, dat zou schitterend zijn.’ Hij voelde zijn ogen vochtig worden, beet in het kussen en sliep in. Tegen de ochtend heeft hij zo naar gedroomd dat hij er alles aan doet om niet weer in te slapen. Met verhalen over gruwelijke ongelukken die zijn voorgekomen uit een misverstand, houdt hij zich wakker. Een daarvan is afkomstig uit een ‘opvoedkundig boek’ en drie andere herinnert hij zich uit de krant – één bericht zelfs woordelijk. 

Opmerkelijk genoeg komt het religieuze register in dit hoofdstuk weinig voor. Even aan het slot, vlak voordat hij bedenkt dat om middernacht de klokken zouden moeten luiden - ‘Hij stierf op Golgotha. wiedewiedewiet sjieng boem’ – en aan het begin: ‘God beware ons’ is het wat Frits mompelt als er opeens wordt aangebeld. Zonder de context van het boek zou het niet meer inhouden dan een verwensing, maar na deze eerste keer valt de naam van God steeds vaker. ‘God zal je leiden. Je hebt gelijk’ is het wat zijn moeder te horen krijgt wanneer ze aan het begin van het vijfde hoofdstuk boos en verdrietig de deur uitgaat. Ook Frits verlaat het huis en komt toevallig Maurits tegen. Hij relativeert diens misdaden: ‘God weet wat een mens doet. (…) Alles in zijn hand.’ Ze lachten. Hij gaat weer terug naar huis en daarna op bezoek bij Maurits’ tegenpool, Viktor, de enige bij wie hij af en toe het masker laat vallen. Over een kind met een handicap:  Een kleine fout in de constructie, een schroefje los en het hele raderwerk stagneert. Gods werken zijn groot.’ Hij bekent dat hij niet erg zou vinden als zijn vader zelfmoord zou plegen: ‘God geve het. Wat een wereld.’ Steeds wordt, hoe spottend en ironisch ook, aan God de eigenschap van almacht toegekend. Aan Viktor kan hij ook een emotie uit zijn jeugd kwijt: het gemis van een kerstboom. ‘Ze vonden het flauwekul.’ Viktor brengt menselijke mankementen en religie bij elkaar in een lang verhaal over een man met een godsdienstpsychose. Wanneer Frits naar huis gaat, krijgt hij een boek mee: De kleine zenuwlijder, handleiding tot een fatsoenlijk leven. Volgens Viktor zou Frits er iets aan kunnen hebben. 

Is er toch wijsheid in boeken te vinden? Eerder in het hoofdstuk legt Frits aan Maurits uit waar diens neiging tot misdadigheid vandaan komt: ‘Het wordt voornamelijk veroorzaakt door een gevoel van vernedering en miskenning, waarop de haat volgt. Precies als in de boeken.’ Het doet denken aan een invloedrijk boek waarvan Frits alleen maar de titel hoeft te hebben gezien: Het nationaal-socialisme als rancuneleer van Ter Braak. Maar als hij thuiskomt verveelt hij zich zo dat hij een vuurtje stookt in de asbak en dat dooft met een boek. Daarna zit hij uren op zijn kamer. Tot kwart voor vier bleef hij, huiverend, op het bed zitten en bladerde boek na boek door. De wereld van Viktor is een andere. Zijn kamer wordt door de verteller beschreven: het is een kamer vol boekenkasten en de leeslamp brandt. Over het boek dat Frits te leen krijgt, is inmiddels het nodige geschreven. De kleine neurasthenicus, beknopte handleiding tot een ordentelijk leven van Herman Pieter de Cock bevat een reeks van amusante casussen met merkwaardige gedragingen van kleine zenuwlijders en praktische adviezen voor een gedisciplineerde, gezonde levenswijze. Positief denken en het geloof aan ‘een groote warme, liefhebbende macht’ moeten de zenuwlijder rust schenken. De volgende dag, in het zesde hoofdstuk, vindt Frits vlak voordat hij gaat slapen het boekje in zijn jaszak en leest hij een aantal van de casussen. De eerste twee lijken een uitvergroting van wat bij hem zelf voorkomt: dwangmatig herhaalt een vrouw alle woorden die ze hoort; een man benoemt, ‘ongevraagd en tot vervelens toe’, alles wat hij waarneemt. Eén casus blijft in De avonden ongelezen, die van de onophoudelijk peinzende ‘Dorus de Wijsgeer’. Dorus voelt een ‘dure plicht’ op zijn schouders rusten:

‘De plicht, om een groot, een machtig, boek te schrijven. Een boek, waarvan de titel luiden zal: “Van ’t licht en van den schaduw,  van ’t violet en van den dood…. En van de geestdrift.”’ 

Dit is het vierde deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de ontwikkeling van de stijl van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven. Over het boek van De Cock onder meer: Wim Wennekes, Jezus Maria! (…). Op p. 89 een fotokopie van de bladzijde over Dorus.

 

 

 

vrijdag 15 september 2023

Frits en de registers van de wereld (3)

 

Vanwege de dramatische opbouw – zo wordt God voor het eerst bij naam genoemd in het vierde hoofdstuk: eerste kerstdag – bespreek ik de sociale registers in de eerste vijf hoofdstukken min of meer in de volgorde van opkomst. Hoe de registers op elkaar inwerken en de frequentie waarmee ze voorkomen, kan betekenisvol zijn. Met het eerste register maken we voorzichtig kennis op de eerste bladzijde. Nog in zijn droom vraagt Frits zich af wat hij moet doen met een lijk in de huiskamer: ‘Muziek, dat helpt.’ Middelen die helpen: een gezondheidsdiscours dat het gamma van burgermanswijsheden tot specialistische klinische kennis bestrijkt, is in het hele boek te vinden. Voorlopig zijn het algemene wijsheden. Als Frits zich in de keuken staat te wassen: ‘Ik moet savonds voor het naar bed gaan even een eindje wandelen,’ dacht hij, ‘dan wordt de slaap dieper.’ Hij maakt geen avond- maar een ochtendwandeling: ‘Het is uitstekend smorgens heel vroeg te wandelen,’ zei hij bij zichzelf. ‘Men is buiten geweest, voelt zich fris en krijgt een goed humeur.’ Thuis heerst het register van het gezinsleven. ‘Morgen, mijn jongen,’ antwoordde zijn vader. Zijn vader tegen zijn moeder: ‘Heb je wel naar de kachel gekeken, meisje? vroeg hij. ‘Ja,’ antwoordde Frits’ moeder, ‘hij praat al.’  Frits ergert zich aan veel, heel veel in de ouderlijke woning en het taalgebruik valt daar eveneens onder. Voor het middageten maken ook zijn ouders een zondagse wandeling. Moeder doet verslag: 

‘Het is venijnig koud buiten,’ ging ze voort, ‘er waait een echte Middenwegwind. ‘Oostenwind, oostenwind, bedoel je,’ zei Frits, ‘gebruik geen benamingen, die voor buitenstaanders onbegrijpelijk zijn.’ 

Als het van moeder komt, wordt een eigen idioom niet gewaardeerd. ‘Hoei boei’, even later, blijft zonder commentaar, maar meteen daarna kijkt Frits op de klok en trekt hij een conclusie over het verloop van de dag tot dusver:  ‘Alles is verloren,’ dacht hij, ‘alles is bedorven.’  Het gezinsregister wordt geïroniseerd na een kort bezoek van broer Joop. ‘Dat hebben we weer gehad,’ zei Frits bij zichzelf. Wat een drukte, de bel staat gewoon geen ogenblik stil.’ Nog in dezelfde alinea voorspelt Frits exact wat er zal gebeuren wanneer zijn vader zijn pijp uitklopt: ‘Hij gaat morsen.’ Ook het handelen van personen vertoont trekken van een register – een register dat is verstard.  

Op de bedorven dag lijkt muziek inderdaad te helpen. Frits luistert naar een sonate van Bach en na het eten naar een trio voor klavecimbel van Couperin. Beide keren zet vader de radio af. Hulp wordt ook heel even gekoppeld aan een religieus register. Moeder zoekt de sleutels van de zolder. ‘Help ons,’ dacht hij, ‘de stem is te luid; waar is uitkomst?’ ‘Ons’: dat doet denken aan een smeekbede in een psalm of aan het ‘Onze vader’ en ook ‘uitkomst’ klinkt niet alledaags. ‘Maar de Heer zal uitkomst geven/Hij, die ’s daags zijn gunst gebiedt/’k Zal in dit vertrouwen leven,/En dat melden in mijn lied.’ zijn regels uit Psalm 42. Het is een bekende psalm die de in een atheïstisch gezin opgegroeide Frits op de radio kan hebben gehoord. In het slothoofdstuk, op Oudejaarsavond, stemt hij twee keer af op dreunend gezang en wil hij, tegen de protesten van zijn ouders in, blijven luisteren: ‘Kan het niet zachter?’ vroeg zijn vader. ‘Nee,’ antwoordde Frits, ‘dit moet hard. Laat dit even staan, zoals het staat.’ Zijn hart bonsde. Vader heeft per definitie moeite met muziek op de radio omdat hij rust wil; hij wil rust omdat hij wil lezen en doet dat veel in de roman. Is het als reactie op zijn vader dat lezen aan Frits niet besteed is? Wanneer hij merkt dat Bach is afgezet, gaat hij naar zijn slaapkamer en trok boek na boek uit een kastje, bladerde er in en zette ze telkens weer op hun plaats. Weer terug in de woonkamer pakt hij een krant en kijkt, achter die krant verborgen, twee uur lang naar buiten. Lezen doet hij niet.  

Het is het medische register dat, afgezien van de omgangstaal, het meest prominent voorkomt in het eerste hoofdstuk. ’s Avonds gaat Frits op bezoek bij zijn vriend Louis en informeert hij naar de staat van diens gezondheid. 

'Als anders,’ antwoordde Louis, ‘als anders.’  ‘Het is nu wel bewezen,’ zei Frits, ‘dat je niet in een gezond vel steekt. Kennelijk een familie met veel bloedziekten. Beschrijf als je wilt nog even de symptomen. (…) ‘ ‘Houdt de hoofdpijn wel eens op?’ vroeg Frits. (…)  ‘Zodra je werkt, of leest, of schrijft, komt het met alle kracht opzetten, niet?’ vroeg Frits. ‘Nu ook?’ ‘Zeker, nu ook,’ zei Louis. 

Het gesprek krijgt een serieuze wending wanneer Louis op een heel andere toon bekent dat hij af en toe de gedachte heeft dat ‘het eind niet eens zo kwaad zou zijn. Op den duur, zie je, dan ga je twijfelen.’ De vrienden herstellen de normale verhouding door de kat een harde mep te geven en door het vertellen van de fameuze gruwelverhalen. Het is Louis die het verhaal vertelt van de vader die de nek breekt van zijn zoontje en daarna, om de dokter te laten zien wat er is gebeurd, de nek van het zusje. ‘Tik! Ook de nek gebroken. Toen wisten ze in elk geval waar het van kwam. Aardig hè?’ Wanneer Frits thuiskomt, zit zijn vader roerloos in een stoel en hoort hij het gesnik van zijn moeder in de achterkamer. ‘Het is verstikt en onduidelijk,’ zei Frits bij zichzelf, ‘het is niet zo hard dat ik het horen kan. Ik kan het niet horen.’ Het religieus register duikt op bij twee momenten van zelfreflectie: ‘Ik ben zeker in geen weken zo vroeg naar bed gegaan,’ dacht hij, ‘de Heer is onze herder,’ zei hij hardop, schoot in een lach en moest hoesten. Even later, na een blik in twee spiegels: ‘Een totaal vergooide dag. Halleluja.’ Maar het komt ook voor in een droom, met onder meer drie in het zwart geklede jongemannen: ‘Er is geen uitkomst,’ dacht hij en drukte hun de hand (…).


Dit is het derde deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de stijlontwikkeling van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.

 

 

 

donderdag 14 september 2023

Frits en de registers van de wereld (2)

 

Het eerste register waarmee Frits zich ziet geconfronteerd, is meteen het minst gebonden aan het menselijke. ‘Het is voor kwart voor zes,’ mompelde hij. Hij interpreteert wat er te zien is op zijn horloge, maar voor de opeenvolging van tijdstippen is de mens niet nodig. Het geldt ook voor avonden en winters – de fenomenen waarmee de lezer al op de kaft wordt geconfronteerd. Niet voor niets is ‘de tijd’ door een Amerikaanse geleerde het ‘thema’ van het boek genoemd – al is het misschien geen dwingende noodzaak om de polyfonie van een roman terug te brengen tot één thema. Maar voor Frits is de tijd inderdaad een obsessie – en een formidabele interpretatieve uitdaging. In hun boekje Over De avonden hebben Kummer en Verhaar geïnventariseerd hoe vaak hij in de twintig bladzijden van het eerste hoofdstuk vaststelt hoe laat het is en conclusies trekt over de manier waarop die tijd is besteed: in totaal tweeëntwintig keer. In de negen hoofdstukken die volgen, wordt het niet anders. Heviger dan de personages om hem heen, lijkt het, en tot op de minuut geconcretiseerd ervaart Frits de existentiële kwestie bij uitstek: wat te doen met de tijd die verstrijkt? Hoe in die tijd te ‘zijn’?   

Meteen na zijn vaststelling hoe laat het is, staat Frits voor een tweede interpretatieve uitdaging. ‘Wat een ellendige droom,’ dacht hij. ‘Waar ging het over?’ Net als de tijd voltrekken dromen zich buiten de menselijk wil om, zeker in De avonden. Frits droomt elf keer in het boek, wil nog wel weten waar een droom over ging, maar probeert ze verder geen betekenis te geven. Wel leiden tot ze een emotionele reactie. De eerste droom is alleen nog maar ellendig, maar daarna zijn ze zo beangstigend dat hij wakker wordt met een nat gezicht en soms niet meer durft in te slapen. De negende avond, na zijn bezoek aan De Groene Weiden, voelt Frits zich verzoend met het bestaan. ‘Vannacht droom ik niet,’ zei hij hardop, ‘het wordt een vredige nacht.’ Als hij om half vijf wakker wordt, lijkt hij gelijk te hebben gekregen: ‘Ik ben vrij van dromen,’ dacht hij. Wanneer hij weer indommelt, droomt hij wel degelijk. In de nacht na De Groene Weiden heeft ook het slotbeeld van de droom iets van een apotheose.  

Op de grond lag het gave lichaam van een in groen uniform geklede jongeman van zeer tengere gestalte. Het hoofd was een doodskop, met aarde en een druipende, slijmerige stof in de geopende mondholte. (…) ‘Het komt terug,’ mompelde hij. Telkens, als hij dreigde in te dommelen, hield hij zich wakker door het lichaam schoksgewijs te schudden en de knieën tegen elkaar te slaan.

Ziet Frits zichzelf in het gave jonge lichaam met de doodskop? Vanuit een psychoanalytische invalshoek is het verondersteld en verbonden met de thematiek van het boek. Ziet hij er juist een ander in en gaan eros en thanatos hier samen? Het uniform en de ‘zeer tengere gestalte’ zouden er op kunnen wijzen. Eén ding is zeker: de vermoedens en interpretaties waartoe een lezer misschien wordt verleid, vormen geen verleiding voor Frits. Onophoudelijk beredeneert hij wat er gebeurt in de wereld om hem heen en trekt hij conclusies. Nu niet. We leren hem nog beter kennen.

De dubbele apotheose in het negende hoofdstuk laat zien hoezeer het boek een dramatische opbouw kent. In de belangrijkste structuuranalyses, van Fens en van Kummer en Verhaar, wordt de nadruk gelegd op de vele herhalingen die illustreren hoezeer Frits zich verveelt en hoe slecht het hem lukt om zijn impasse te doorbreken. Juist de herhalingen geven reliëf aan de climax: het nieuwe inzicht op Oudejaarsavond. En herhaald wordt er veel: gedoe in de huiskamer, bezoeken aan vrienden, gespreksonderwerpen die steeds terugkomen, de blik op het horloge – de lijst is eindeloos. Ook stilistisch is het boek een en al herhaling. Ik betwijfel of er een niet-amateuristische tekst te vinden is in het Nederlands waarin de combinatie ‘zei hij’, ‘dacht hij’ of ‘vroeg hij’ zo vaak voorkomt, met op de plaats van ‘hij’ eventueel een eigennaam. Vooral door deze monotonie van het vertellen moeten dramatische effecten niet zijn opgevallen. Zelf realiseerde ik me pas goed dat er in het boek gehuild, gelachen en geschreeuwd wordt door de verfilming; paradoxaal genoeg een van de aspecten waardoor de verfilming weinig recht deed aan de sfeer. Als geschoolde structuurvorsers voorbijgaan aan de contrastwerking en de kleine climaxen die wel degelijk in het boek te vinden zijn, moet het iets te maken hebben met de manier waarop een auteur de taal hanteert. 

 

Dit is het tweede deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de stijlontwikkeling van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.

 

 

 

woensdag 13 september 2023

Frits en de registers van de wereld (1)

 

De avonden; een winterverhaal heeft die beroemde eerste zin: 

Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. 

Zeer concrete details: datum en jaar en een precies adres. Dat het de eerste verdieping is van een huis en niet iets anders, blijkt het vermelden waard. Het exacte tijdstip wordt niet genoemd, maar na een zin waarin hij op zijn horloge kijkt, is dat het eerste wat we van de held te horen krijgen: ‘Kwart voor zes,’ mompelde hij. Wat ook niet wordt genoemd, is de stad waar deze held ontwaakt, maar gesuggereerd wordt dat het niet nodig is: het gaat om ‘onze stad’. 

Het begin is vergeleken met het begin van een jongensboek door Kees Fens, maar meestal met dat van een dikke negentiende-eeuwse roman – een roman die verteld wordt door een auctoriële verteller van wie we gaandeweg alle mogelijke meningen, duidingen, voorkeuren te horen krijgen. Tegelijkertijd is altijd gewezen op het bedrieglijke van dit begin: expliciete meningen, duidingen en voorkeuren van de verteller lezen we verder bijna nergens. Wat we lezen zijn de meningen, duidingen en voorkeuren van personages en vooral van het personage Frits van Egters. Met de exactheid waarmee we al in de eerste regels kennis maken, wordt wat zich afspeelt in zijn bewustzijn onophoudelijk gevolgd. Het gebeurt achteraf, in in de onvoltooid verleden tijd, en dat zorgt ervoor dat de verteller op een bepaalde manier toch superieur is aan het personage dat hij beschrijft: dromen die de held meteen vergeet, worden feilloos gereproduceerd. Maar los van het personage komt hij niet. Vaak schetst hij ons de omgeving waarin de held zich even later zal ophouden en karakteriseert hij de helden waarmee hij zich omringt. Af en toe moeten we blijkbaar worden ingelicht om te begrijpen wat er in Frits’ bewustzijn omgaat. Het verklaart opmerkelijke keuzes van deze verteller: we vernemen bij herhaling details omtrent de haarinplant. 

Wat te denken van deze eerste zin? Hij bevestigt wat al wisten door de ondertitel: wat we gaan lezen, is een verhaal, een constructie. Een verhaal heeft een held en daarmee wordt iemand meteen gekwalificeerd. Ook als het ironisch is bedoeld, wordt een personage opgenomen in een systeem van waardes; het personage hoeft zelf het systeem niet te kennen of te erkennen. De aansluiting bij een verteltraditie versterkt de afstand en creëert kunstmatigheid: wat we lezen, is niet het leven, maar bestaat uit een ordening van letters. Maar dan onze stad – een element dat in de analyses minder aandacht heeft gekregen. Daarmee wordt, op de manier waarop negentiende-eeuwers dat graag deden, alles en iedereen naar het niveau van een reële werkelijkheid getransporteerd. Er voltrekt zich een klein proces van authentificatie -  een term die gemunt is om te begrijpen wat er gebeurt aan het slot van Max Havelaar. Onze stad: dat is de werkelijkheid van de lezer zoals de verteller zich die voorstelt, de werkelijkheid van de verteller zelf en en vooral ook die van de held. Hun werkelijkheden bevinden zich op verschillende niveaus – het personage zal de verteller en de lezer in zijn werkelijkheid niet tegenkomen en omgekeerd – maar blijkbaar is er iets wat ze delen:  de stad die zo bekend is dat de naam zelfs niet genoemd hoeft te worden. Wat we lezen wordt in al zijn geconstrueerdheid uiterst reëel – zo reëel als het eigen huis van de lezer. Die lezer, overigens, is een constructie. In elke stad waar geen Schilderskade te vinden is, kunnen zijn of haar ogen over de pagina’s gaan. 

De uitnodiging tot authentificatie krijgen we meteen al in de eerste zin, maar ze wordt het hele boek door volgehouden. En dan wordt de lezer minder een constructie. Zelfs bijna tachtig jaar na dato krijgt elke Nederlandse lezer een beeld bij warenhuis Het Wespennest. Dat zal in 1947 voor veel meer van de vervormde namen hebben gegolden: voor de namen van personen, stadswijken, een school, muziekensembles, liedjes, films, winkels, straten, een boekje. Vanaf het zevende hoofdstuk, met de avond in de sociëteit en liedjes op de piano, neemt de frequentie toe; wat volgt is bioscoopbezoek met de keuze van een film en het eindeloos zoeken naar de juiste radiozender op Oudejaarsavond. De namen komen voor in de tekst van de verteller en van de personages; ze hebben in de werkelijkheid van het verhaal een ondubbelzinnige status. Geen lezer, ook niet de lezer uit 1947, zal alle namen decoderen, maar niemand ontsnapt aan af en toe een kleine epifanie. De boodschap dat de namen betrekking hebben op fenomenen uit het leven van alledag, krijgt elke lezer daardoor mee. Deze roman, met zijn opmerkelijke protagonist en zijn aangrijpende apotheose, speelt zich niet alleen af in onze stad, maar ook in onze wereld.   

In onze wereld van december 1946 bevindt zich Frits van Egters. In zekere zin, maar veel sterker en existentiëler, bevindt hij zich in de situatie van de lezer: ook hij moet de taal van de wereld decoderen. Dat doet hij, anders dan de lezer, door eindeloos terug te praten. De taal van de wereld neemt hij over, maar dat is niet één taal. Wat er in zijn bewustzijn opkomt, is een scala aan registers waaraan hij, alleen al door ze in de loop van de avond te mengen of te ironiseren, een eigen draai geeft. Toch blijven ze naast elkaar bestaan. De uitdaging waarvoor hij staat is om ze werkelijk een eigen draai te geven, te integreren tot een persoonlijk register.     

De term ‘register’ gebruik ik iets ruimer dan enkel in de betekenis van taalregister. Ze komt in de buurt van ‘code’: een centraal begrip uit de semiotiek, een stroming in de literatuurwetenschap die enkele decennia geleden furore maakte. Umberto Eco was een belangrijke representant. Codes zijn systemen van tekens die een menselijk wezen, als hij wil, kan decoderen en toepassen. Dat menselijk wezen ziet zich geconfronteerd met ‘iets’ dat een teken zou kunnen zijn, vermoedt dat hij voldoende kennis heeft van het systeem waarbinnen het betekenis heeft, en slaat aan het interpreteren. Omdat ‘code’ in de richting gaat van een sluitend en gesloten systeem, met een sleutel die de code zou kunnen kraken, geef ik de voorkeur aan ‘register’. Het klinkt ook beter.

 

Dit is het eerste deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de stijlontwikkeling van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.

 

 

dinsdag 12 september 2023

Het weer van alle mensen (2)

 

Bij Reve zet het weer van alle mensen een associatieve machinerie in werking. Een beknepen, okeren licht en een windvlaag die tezamen een effect hebben op de psyche: het weer dat aan alle mensen wordt toegeschreven en door iedereen zou worden ervaren, krijgt bij de bedenker van de formule een hoogstpersoonlijke betekenis. ‘Alle mensen’ denken er anders over. ‘Typisch Nederlands grijs weer’ is weer dat de grenzen tussen individuen uitwist; niemand, jong of oud, rijk of arm, kan eraan ontsnappen. Beneden hun zeespiegel ervaren de typische Nederlanders geen enkele inspiratie van buiten: niets dat het wolkendek doorbreekt. Wat rest, is de weemoed en droefheid die alleen al de naam van Gerard Reve bij zijn geëerd publiek kan oproepen. Bij Reve zelf is het de combinatie van overheersende bewolking en plotseling schaars licht die een levendig proces in gang zet. De melancholie wordt beleefd en erkend, maar juist door het weer doen zich herinneringsbeelden voor die dwingen tot het neerschrijven van zinnen die moeten leiden tot een Boek.

Reves schrijverschap heeft vaker geleid tot misverstanden. De Avonden heeft eenzijdige interpretaties opgeroepen; in de jaren veertig en vijftig was het een tekst die het zielenleven van een generatie ontsloot, in de jaren zestig werd het vooral een boek om hartelijk te lachen. Veel tijdgenoten namen Reves overgang naar het katholicisme niet serieus; onder hen waren fanatieke bewonderaars. Er was het Ezelsproces. Bij een formulering als ‘het weer van alle mensen’ hangt de klassieke status nauw samen met semantische onbepaaldheid – zoals bij ‘Het uur u’, ‘Alles van waarde is weerloos’ en ‘Het is gezien, het is niet onopgemerkt gebleven’. Wanneer het uur aanbreekt en wat het zou kunnen behelzen, wat ‘alles’ is en wat ‘waarde’, wie ‘het’ zag en opmerkte – het wordt door iedereen en onder zeer wisselende omstandigheden ingevuld.

Maar niet alleen in dat scala aan mogelijke betekenissen zal de kracht van een formulering schuilen. Eerst en vooral is er de woordkeus. ‘Het uur u’ kent assonantie, ‘waarde’ allitereert met ‘weerloos’ en die heel beroemde zin is gebouwd op parallellisme. ‘Het weer van alle mensen’ heeft een jambisch patroon, maar dat komt veel voor in het Nederlands. De latere variant ‘weder’ doorbreekt het patroon, maar dat zal niet de enige reden zijn waarom die weinig opgang zou hebben gemaakt; ‘weder’ is te archaïsch. Met één ander woord, ‘alle wezens’,  wordt er geallitereerd, maar dan is de betekenis te ruim: ook eencelligen zijn wezens. De enige kandidaat met een identieke betekenis en vrijwel dezelfde metriek – alleen de onbeklemtoonde slotlettergreep ontbreekt - lijkt ‘Het weer van iedereen’. Maar dan: ‘iedereen’ is een onbepaald voornaamwoord dat in de richting gaat van een verzamelnaam, een collectivum; ‘alle mensen’ een meervoud van een zelfstandig naamwoord dat een individu aanduidt. Juist als individuen wensen typische Nederlanders zich te zien en te worden aangesproken – niet als leden van een groep. Het individu Reve gaf de formulering een betekenis en daarna deden anderen het ook. De betekenis die gaandeweg bij hen ontstond, is een betekenis die alleen een individu kan ervaren: die van een onontkoombare grijsheid die bij ‘alle mensen’ de individualiteit opheft. Het is geen aangename sensatie voor de meesten -  de enige uitzondering is, ver van de zeespiegel, een Limburgse journalist. 

Al in de lotgevallen van vijf welgekozen woorden ontvouwt zich daarmee één van Reves fundamentele thema’s. ‘Alle mensen’ handelen en denken anders – in de romans en verhalen soms dwingend en in ieder geval op een manier die voor een personage niet te begrijpen valt en bedoelingen miskent. De ouders van Frits en de vriendengroep in De avonden, de speelkameraadjes van Elmer, het kunstenaarsvolkje, de homoseksuele medemens, Nederlanders, Fransen, Engelsen, medekatholieken: ze hebben gewoonten en overtuigingen die zelfs bedreigend kunnen zijn. Wat we lezen bij Reve zijn overwegingen en gedachten waarmee een personage al die gedragingen duidt, ze bespot of probeert te bezweren. Overwegingen en gedachten: het belangrijkste wapen waarmee het personage zich staande wil houden, is taal.

 Als Reve, bij alle controverses die zijn schrijverschap opriep, altijd om één ding geprezen is, dan is het zijn stijl: het taalgebruik dat hij als auteur aan zijn personages meegaf, de beschrijving van omstandigheden waaronder ze handelden of niet handelden, het oproepen van een sfeer. In de loop der jaren ontwikkelde de protagonist bij Reve zich steeds meer tot een onverhuld autobiografisch personage en daarmee ontwikkelde zich ook de stijl. Op weg naar het einde is om veel redenen een heel ander boek dan De Avonden, maar ook op het niveau van iets schijnbaar oppervlakkigs als de zinslengte; vanaf Een circusjongen maakte Reves stijl nog een keer een ontwikkeling door. Ik ken weinig voorbeelden van Nederlands proza waarin louter op grond van de stijl een schrijverschap kan worden ingedeeld in perioden; misschien is Van Schendel een voorbeeld en, heel lang geleden, Nicolaas Beets. Bij dichters - Paul van Ostaijen, Hendrik Marsman, Gerrit Kouwenaar, Kees Ouwens – komt het in ieder geval vaker voor.

Bij hen allen hing de verandering van stijl samen met een verandering in de thematiek en soms ook met nieuwe ideeën over wat literatuur zou kunnen betekenen voor een lezer. ‘Stijl’ in een heel brede zin is kenmerkend voor iedereen die zich in een maatschappelijk verband begeeft; stijlkeuzes, stijlen uitproberen en beredeneren, is doorgaans een onderdeel van het geestelijk leven dat zich voltrekt in de puberteit en de adolescentie. De gedachte dat elke serieuze vorm van geestelijk leven uiteindelijk iets puberaals heeft – ooit gelezen, niet genoteerd, wel onthouden – vind ik een aantrekkelijke en een aannemelijke. Achtereenvolgende opvattingen omtrent de eigen identiteit: bij Reve manifesteerde het zich zelfs in de naam op de kaft. ‘Simon van het’ werd ‘Gerard Kornelis van het’ werd ‘Gerard’. Tussendoor was er ook nog sprake van een markies.

Elke schrijver heeft een stijl. Toch: er zijn veel goede redenen om romans van W.F. Hermans te lezen, maar zijn stijl is er niet direct een van. Bij Reve ligt het anders. Van de meest markante ontwikkelingen in zijn taalgebruik wil ik een paar aspecten belichten. De Avonden vormt het onontkoombare voorbeeld van de zakelijke stijl uit de beginjaren; daar is het vooral een personage, Frits, dat uiteenlopende taalregisters opvangt en hanteert. Veel van de registers komen bijeen in Op weg naar het einde en Nader tot u: hoogtepunten van Reves lyrische stijl en voor heel wat lezers hoogtepunten van het oeuvre. Daarna, vanaf Een circusjongen, staat Reves oeuvre in het teken van vertellingen en de bijbehorende ‘duiding’ en overheerst het artificiële.

Over al deze boeken, en over Reve in het algemeen, is in de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw veel geschreven. Zijn taalgebruik werd geroemd, maar meestal beperkt geanalyseerd. De stijlkenmerken leken evident te zijn; er waren kwesties die dringender om aandacht vroegen. De belangrijkste publicaties heb ik geprobeerd te verwerken, maar het is mogelijk dat ik iets heb gemist en dat nu als eigen vinding presenteer. Dat laatste kan ook gelden voor wat ik las, niet belangrijk genoeg vond om te noteren, maar een idee bevatte dat bleef hangen. Het komt meer voor. En dan zijn er nog de vele interviews en de vele, vele brieven. Weinig auteurs hebben zich zo vaak en zo lucide uitgelaten over het eigen schrijverschap als Gerard Reve.

 

maandag 11 september 2023

Het weer van alle mensen (1)

 

Erg vrolijk is het niet. Het is ‘typisch Nederlands grijs weer’ volgens een lexicograaf die het Reves ‘bekendste uitdrukking’ noemt en volgens een taalkundige in een overzicht van de ontwikkeling van het Nederlands sinds 57 v. Chr.; een letterkundige verbindt het met herfstnevels die een atmosfeer van ledigheid en verveling oproepen; een voormalige rijksbouwmeester denkt aan regenachtig weer; een Limburgse journalist aan troostrijke grijze rust. Grijsheid en gebrek aan dynamiek lijken de belangrijkste eigenschappen te zijn van het weer dat alle mensen bij tijd en wijle blijkbaar moeten verduren. Enigszins terloops plaatst de lexicograaf een kanttekening: het is een betekenis die ‘inmiddels’ is ontstaan.

Het voorbehoud is terecht. De formulering is vier keer bij Reve te vinden in Op weg naar het einde, twee keer in Nader tot u en dan nog één keer, met een kleine stilistische wijziging, in een brief aan Rudy Kousbroek uit 1985. In Brief uit Edinburgh, de beroemde eerste brief in Op weg naar het einde, beleeft de ‘ik’ een paar lusteloze uren in afwachting van een receptie:

Koud is het niet. Het is opgehouden met regenen, maar het gaat harder waaien. De wind verspreidt of vervormt de geluiden van het verkeer. Af en toe schuiven de wolken vaneen en daalt er een onwerkelijk, geel licht op de aardkorst neer, en de hemel ziet er even dreigend uit als op een ets: het is 'het weer van alle mensen’, waarbij een stoet van herinneringen zijn onontkoombare cirkelprocessie begint.

Het typisch Nederlandse weer wordt ervaren in Schotland en alleen maar grijs is het zeker niet. De atmosfeer is in beweging; wind en banen van licht zetten ook bij de ‘ik’ het een en ander in beweging. In Brief uit Amsterdam, de meteen daarop volgende brief en gedateerd in december, worden vergelijkbare omstandigheden opgeroepen: er is sprake van een herfstige, droge atmosfeer en een lauwe onstuimige wind en van opnieuw het ‘weer van alle mensen’. Het is niet het weer van de winterdag, maar wel van een herinnering die onuitwisbaar met het weer is verbonden. Negen en twintig jaar geleden, op een woensdagmiddag, hoorde de ‘ik’ een vrouw iets opmerken tegen een andere vrouw: ‘Veel groente en weinig aardappelen, dat eet voor een man niet zo lekker.’ Het was precies dit weer. De vijfde en een na laatste brief is Brief uit Schrijversland. Terwijl de ‘ik’ wacht op het uitvaren van een schip en de wind bijna is gaan liggen en het zonlicht, zeer stil en oud, doorbreekt is het voor de zoveelste keer, het weer van alle mensen. Geen aanleiding voor herinneringen ditmaal, maar voor een verzuchting: ach, alles is zo ver, en zo moe. In Brief in een fles gevonden ten slotte verblijft de ‘ik’ in het Spaanse Algeciras. Ook daar is het al dagenlang eigenlijk bijna het ‘weer van alle mensen’ (…), al is het natuurlijk veel heter en drukkender dan bij ons:

Die nooit door enige pen, zo min in Nederland als hier, te beschrijven wolkenlucht, het doorbrekend licht dat hier lijkt op dat boven de kust van Holland – er is niets weemoedigers, en niets dat zo meedogenloos dwingt tot denken aan vroeger.

Wind, wolkenluchten, doorbrekend licht dat in Brief uit Schrijversland zelf ‘oud’ genoemd wordt, een associatie met het verleden. Al in De avonden is een ervaring aanwezig die erop lijkt. Aan het begin van het zevende hoofdstuk is Frits op zijn vrije zaterdagmiddag alleen thuis:

Hij bleef een paar minuten staan om naar de stilte in huis te luisteren. In de bewolking was een opening gebroken: bleek zonlicht viel nog juist over de huizen op de mat voor de kachel. ‘Deze middag is misschien erger dan andere,’ dacht hij. ‘Ik heb nog vier uren tot vanavond.’

Meteen daarna doorzoekt Frits de laden van een antieke kast en vindt daarin spullen uit zijn vroege jeugd: een blokje dennenhout, een klein telraam, babyschoentjes, een briefkaart die hij zelf schreef  aan zijn moeder, een verlanglijst voor Sinterklaas. Even later is het zonlicht verdwenen en probeert Frits wat te slapen. Wanneer hij de stemmen hoort van spelende kinderen, brengt ook dat een herinnering naar boven:

‘Toen ik zeven was,’ dacht hij, ‘knipte ik met een gewone schaar gras af in het plantsoen en ik bewaarde het in een puntzakje. Ik lig hier als een zieke.’ Geleidelijk zakte hij in een sluimering.

In zijn droom hoort hij een zingende schoolklas, ziet hij door kinderen gebouwde forten, door hen gegraven kuilen en aan de oever van een vaart een grafkruis op een schip dat langzaam wegglijdt. Wanneer hij om half zes wakker wordt, is zijn kussen vochtig van tranen.

Frits in De avonden is een personage; de ‘ik’ in Op weg naar het einde een personage waarvan sterk wordt gesuggereerd dat de lezer het als autobiografisch moet opvatten. De formulering die een overzichtswerk van het Nederlands sinds 57 v. Chr. zou halen, wordt geïntroduceerd in de eerste brief, bekend verondersteld in de tweede brief,  een verschijnsel genoemd dat zich ‘voor de zoveelste keer’ voordoet in de een na laatste brief, opgevoerd als een vanzelfsprekend kader voor ervaringen in de afsluitende brief. Het concept doet zijn intrede op een manier die een door de wol geverfde copywriter de auteur niet zou verbeteren. Maar van de wereld van copywriters zijn we ver verwijderd. Dat wordt helemaal duidelijk in de lange eerste zin waarmee, na een korte brief die als een soort proloog dient, de Brief uit het verleden in Nader tot u opent. Niet alleen herinneringen zijn aan de formulering verbonden, maar ook wat deze schrijver met zijn boek voorheeft: 

In de zekerheid des Doods, maar in de onzekerheid van de ure van dien, heb ik besloten dat ik niet langer mag wachten, maar dat ik vandaag nog, op ditzelfde ogenblik, te kwart over één in de namiddag, bij een zoemende wind en een telkens tot 'het weer van alle mensen' openscheurende hemel, door het neerschrijven van deze en geen andere zin, Het Boek Van Het Violet En De Dood moet beginnen, opdat, wanneer de Dood mij zal hebben ingehaald, er misschien van alles wat ik eens zou moeten bekennen, althans iets, zij het een allergeringst, onduidelijk en ternauwernood begrijpelijk deel, op schrift gesteld zal zijn.

Wat volgt zijn vijf pagina’s met herinneringen aan het gezin van communistenvoorman Paul de Groot en daarna allerlei ‘verregende, donkere beelden’ die bij de ‘ik’ opdoemen: (…) daarachter moet, van de verschrikking die ‘dit rampzalig leven’ inhoudt, de verklaring te vinden zijn. De verklaring en Het Boek zouden, zoals bekend, de kroontjespen van de schrijver nog even gaande houden.

In de laatste brief in Nader tot u, Brief uit het huis genaamd ‘Het gras’, komt de formulering nog één keer voor, weer aan het begin. Niet als opmaat voor een herinneringenprocessie, maar voor een erotisch avontuur met een geurloze jongeman en uiteenzettingen over het revisme. Het is ook niet echt het weer van alle mensen: (…) daarvoor was het al iets te koel, terwijl de wind niet onstuimig genoeg was, en onmachtig bleef om zand of stukken papier op te tillen, laat staan, met schurende en ritselende geluidjes te doen rondwervelen. Negentien jaar na Nader tot u, in 1985, schrijft Reve op een avond in mei een brief aan Rudy Kousbroek:

Maar vandaag is het Zaterdagavond, en het grootste gedeelte van de dag heerste er het ‘weder van alle mensen’. (Vroeger schreef ik ‘weer’).

Dat het zich op die dag voordoet, is niet vreemd: het weder heeft voor die dag statisties een voorkeur. Reve realiseerde het zich toen, jaren geleden en na een lezing op het land,  een vragenstelster haar ervaring met het weder meedeelde. Aan Kousbroek geeft hij nog één keer de omschrijving: 

Wat is overigens dat 'weder van alle mensen'? Het heeft iets onbestemds. Het is dan vrijwel windstil, en het is noch zeer koud noch zeer warm. Af en toe breekt de zon door, doch slechts voor heel kort en met een beknepen, okeren licht. Tegelijkertijd met die kortstondige verschijning van de zon verheft zich heel even een windvlaag, die proppen papier, zand en stof op de grond doet rondwervelen. Men moet dan denken aan vroeger en men gevoelt zich zeer sterfelijk.

 

Dit is deel 1 van het eerste hoofdstuk van een boekje in wording over de stijl van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, met name bij de bespreking van De avonden, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven. De brief aan Rudy Kousbroek is te vinden in Zondagmorgen zonder zorgen, de geciteerde passages op p. 80 en 81.

 

 


Bio

Gert de Jager werd in 1957 geboren te Raamsdonksveer. Behaalde zijn gymnasium-alfadiploma en studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwete...