Een lyrisch register
In het slothoofdstuk, dat drie keer zo lang is als het kortste hoofdstuk, komen, zoals het hoort, alle lijnen samen. Frits loopt na zijn werk naar huis. Conform zijn poëtica probeert hij zo precies mogelijk de weersomstandigheden te beschrijven:
‘Heerlijk,’ zei hij zacht, over het water van de grachten ziend, ‘het lijkt wel of de mist uit het water dampt. Schijn en werkelijkheid. We zijn vanmiddag ongewoon scherpzinnig.’
Het is vroeg in de middag. Heel toevallig komt Frits Maurits tegen die verslag doet van diefstallen in het zwembad. Maurits draagt geen zwart ooglapje meer, maar een roze, en ziet er dankzij gestolen kleren en schoenen piekfijn uit. Het verandert volgens Frits niets aan zijn zondige en misdadige natuur; bovendien: ‘Mooie kleren staan jou niet.’ Thuis heerst het register van het gezinsleven, inclusief eetgewoontes en de radio, maar als hij het huis binnenloopt, doet hij een opmerkelijke waarneming;
‘Kijk,’ dacht hij, ‘zie toe, hoe het licht binnenvalt in de kamer. Licht is het niet, maar onvolledige duisternis.’
Mist die geen mist lijkt, licht dat geen licht lijkt: de dubbelzinnigheid van de buitenwereld strekt zich uit tot de meest elementaire verschijnselen.
Op zijn kamer realiseert hij zich het bijzondere van een overgangsmoment:
‘Dit is de laatste dag van het jaar,’ dacht hij, ‘tot middernacht is het nog december van dit jaar. Onmiddellijk daarop is het de eerste januari. Daartussen is niets. Het is koud hier.’
Frits valt in slaap, droomt en wordt weer met een bonzend hart wakker. Zijn moeder stuurt hem naar de zolder om kolen te halen en daar overvalt hem een kinderlijke angst die hij eerst lijkt te fingeren, maar die steeds reëler wordt. Voordat hij met zijn ouders Oudejaarsavond viert, gaat hij nog bij Viktor langs: ‘Hier was ik zondagavond voor een week ook,’ zei Frits bij zichzelf. ‘We beginnen, waar we geëindigd zijn.’ Met Viktor wisselt hij verhalen uit over kinderen die een gruwelijke dood sterven door onoplettendheid van de ouders, koppelt hij het medisch register bladzijdenlang aan Viktors beginnende kaalheid en is in een drastische oplossing het recente verleden te herkennen: ‘Oude mensen brengen een hoop ellende in de wereld. (…) Boven de zestig moet alles worden uitgeroeid.’ Voordat hij vervalt in het bekende patroon, realiseert hij zich heel even dat ook zijn leven en identiteit aan het willekeurige van conventies zijn gebonden:
Met zijn rechterwijsvinger schreef hij in spiegelschrift ‘Frits’ op de ruit. ‘Kijk Louis,’ zei hij, ‘dat schrijf ik vlot. Het is niet veel moeilijker dan gewoon schrift.’
Iets anders dan het gewone is denkbaar.
Het geschrevene speelt ook een rol wanneer Frits thuiskomt. Hij gaat naar zijn kamer en doet wat hij eerder deed: staren naar de boekenkast. Maar daar blijft het niet bij:
Plotseling bewoog hij het hoofd naar voren, stak zijn hand uit en greep met een snelle beweging een boek uit de rij. Het had een harde, lichtblauwe band. ‘W.F.C. Timmerhout,’ zei hij hardop, ‘Frankrijk en de oudheid.’ (…) ‘Dit dwingt men jonge mensen, kinderen nog, te lezen,’ zei hij bij zichzelf. ‘Dat verzin ik niet: het is werkelijkheid.’
In de werkelijkheid van de Oudejaarsavond in familiekring voltrekt zich het drama van de bessenappel. Het herinnert Frits aan vergelijkbare drama’s uit de kindertijd. Met een hantering van het religieuze register waaraan niets ironisch meer valt te ontdekken en juist niet dronken, probeert hij de teleurstelling te verwerken:
‘Gij, die de sterren houdt in het holle van uw hand,’ zei hij zacht, ‘ik weet dat deze dingen door u gezien worden.’ Een traan verliet zijn rechterooghoek.
Na het besef dat zijn hoofd een reusachtige zweer is, psalmgezang op de radio en de aanvechting om ‘het’ te zeggen, wordt het twaalf uur. Op zijn korte, maar eenzame dooltocht daarna worden het familiale en het religieuze register onnavolgbaar vermengd. De laatste keer dat God wordt genoemd, is in de beroemde regels waarin hij een alliantie aangaat met Frits’ vader.
‘Almachtige God,’ zei hij bij zichzelf, ‘zie toe: zijn reet is te zien. Zie deze man. Het is mijn vader. Behoed hem. Bescherm hem. Leid hem in vrede. Hij is uw kind.’
Korte zinnetjes, parallel opgebouwd
en met veel herhalingen vullen ook een groot gedeelte van de vijf alinea’s die volgen. Het zijn de regels waarin Frits beseft dat hij ademt, beweegt en
leeft en het vier keer uitspreekt met aan het begin het woordje ‘ik’.
Is het God die Frits in staat stelt om zich te zien als een individu en die ervaring onder woorden te brengen? Is hij de instantie met een alomvattende blik die ‘het’ ziet en voor wie ‘het’ niet onopgemerkt blijft? Dit ‘het’ is niet het ‘het’ van de zelfcensuur, maar alles wat vooraf gegaan is in het boek: Frits’ leven en dat van degenen om hem heen. Hoe de alomvattende blik precies benoemd moet worden blijft onduidelijk, maar ook dat hoeft niet als een vorm van zelfcensuur te worden opgevat – eerder als een zinvolle beperking. Het is misschien vooral het religieuze register zelf dat Frits uit zijn impasse bevrijdt - een register met een inhoud die boven het alledaagse uitstijgt en een formeel patroon. Parallelismen en herhalingen zijn kenmerkend voor veel religieuze taal, maar ook kenmerken van het lyrische. Een bekend handboek, Lessen in lyriek van W. Bronzwaer, begint met een analyse van drie oudtestamentische regels en definieert daarna poëzie als een in taal uitgedrukte emotie die tegelijk door de talige vorm wordt beheerst. Bij die beheersing spelen parallelismen en andere herhaalfiguren – rijm, metrum, regelval - een cruciale rol.
'Ik adem, en ik beweeg, dus ik leef.’ Aan het slot van De avonden staat een vaderfiguur letterlijk in een soort hemd en is diens intellectuele register in de hele roman verzwegen. Wat daar tegenover staat is een register dat Frits’ ouders volledig vreemd is, in elk hoofdstuk prominenter naar voren komt en uiteindelijk aan de vader wordt opgelegd. Een jongeman die nog bij zijn ouders woont, ontwikkelt zich tot een individu met een eigen beleving van de werkelijkheid en een eigen visie dankzij een lyrisch register uit een heel andere traditie. In filosofenjargon constitueert zich hier een subject, maar zoiets is het inderdaad wat er gebeurt in de laatste alinea’s van De avonden – opeens en, ondanks alle vooruitwijzingen en dieptepunten waarop iets moest volgen, tamelijk onverwacht.
Dit is het laatste deel van
gedeeltes uit het hoofdstuk over De avonden van een boekje over de stijl
van Gerard Reve. In maart 2024 zou het moeten verschijnen. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden
citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.