In Een wandeling in Mei, een gedicht van zo'n zeventig bladzijden dat met een voorwoord verscheen in 2021, zijn meteen op de eerste bladzij de volgende regels te vinden:
Het gemurmel van aanlopend water
dat naar binnen botst
en het geestesoog
een duwtje geeft – hop actie!
Het iets
wat bekoort in ieder ding.
Het niets
wat zich vooralsnog gedeisd houdt.
Het holle geluid van de voetstappen...
‘Het iets/wat bekoort in ieder ding’ verwijst naar dat andere gedicht waarin ‘mei’ een hoofdletter krijgt. Ook tamelijk in het begin, vanaf regel 120, schrijft Gorter:
(...) er is iets dat bekoort
In ieder ding, en die dat weet, hij gaat
Altijd langs watren, door jong gras (..)
Er zijn meer verwijzingen naar Gorter. De beroemde passage met het rondspattende licht op de ‘stalen raderen’ van wielrijders komt terug. De ‘nijd en haat’ van twee wielrijders die allebei willen winnen, wordt bij Dautzenberg de ergernis van een wandelaar:
De zich goden wanende fietsers -
het rondspattende licht van de stalen
raderen verraadt nijd
en haat.
Meer terloops is de verwijzing naar de ‘dom van zuilen’ - bij Gorter een tempel, bij Dautzenberg een bos. Halverwege vinden we de pleonastische ‘watergracht’ uit het begin van Mei; even later wordt ‘zonvonkengesproei’ genormaliseerd tot ‘Het weldadige gesproei van de zonvonken.’ Na zeventig bladzijden lijkt ook het slot in het teken te staan van Mei:
Het kijken naar het graf
aan het firmament, de lentelucht
waarop het drijft – op weg
naar een nieuw geluid.
Toch is het, ook als ik het een en ander gemist heb, niet overdreven veel. De helft van het voorwoord van ruim vier pagina's - ‘Wees gegroet wandelaar’- is namelijk gewijd aan het gedicht van de jonge Gorter:
Met Een wandeling in Mei breng ik niet alleen een ode aan het landschap en mijn gelukkige jeugd, maar ook aan het epische gedicht Mei van Herman Gorter, het hoogtepunt van de Beweging van Tachtig, een (te korte) periode in de Nederlandse literatuur, waarin romantiek en verbeelding uitbundig werden gevierd.
(...) Ik lees Mei bovenal als een verzinnebeelding van de vluchtigheid van het vergankelijke leven en het daaraan gekoppelde verlangen naar een eeuwig verblijf in een wonderschoon Eden – het bestaan móét worden bezield, zodat ook de dood van een hartslag wordt voorzien.
De dood wordt overwonnen in het hier en nu, in de beleving van de natuur. Dautzenberg maakt een vergelijking met een unio mystica: ‘het ‘ik’ transcendeert, gaat op in een groter geheel, verdwijnt...’ In het hier en nu van het heden is zo'n mystieke verbintenis onhaalbaar:
Mijn inzet is aanzienlijk minder ambitieus, ook vanwege het feit dat ons landschap inmiddels volledig is gecultiveerd – de mensenhand is overal zichtbaar -, al zou het fijn zijn wanneer Een wandeling in Mei de lezer (en luisteraar) voor even wegleidt van het om bevestiging schreeuwende ego, van het bedrijvige bestaan, van de door non-fictie beheerste samenleving.
(...) Verbeelding is waarschijnlijk de enige weg die daadwerkelijk tot een Nieuw Geluid kan leiden. Om Gerard Reve te parafraseren: laten we buigen voor het mysterie, niet voor een rekensom.
In de calculerende samenleving moet de natuur gered worden, in zijn waarde hersteld. Het gedicht is daarom niet alleen een ode, maar ook een ‘litanie'.
Aan het slot wordt duidelijk dat de laatste bladzijden van het gedicht niet de laatste bladzijden van het boekje zijn. Op ‘Een wandeling in Mei’ volgen een dialoog uit het tv-programma Tussen kunst en kitsch waarin het onvermijdelijk over ‘waarde’ gaat, een afbeelding van de geodriehoek die elke middelbare scholier dient aan te schaffen en, lijkt de suggestie, de scholier uit het paradijs van de jeugd verdrijft, een bladzij met informatie over de ‘sonische expeditie die bij dit wandelboekje hoort’ en tenslotte een foto met een wandelpad in een heuvellandschap. Het is allesbehalve een archetypische meidag op die foto: de hemel is bewolkt en de takken zijn kaal. Het nieuwe begin moet nog worden begonnen.
2.
Dat moet blijkbaar gebeuren met behulp van een ‘wandelboekje’. Het ‘iets’ dat het ‘niets’ op afstand zal houden, is geen zorgeloze zwerftocht door een Hollands duinlandschap, maar een nauwkeurig uitgezette wandeling van tien kilometer door de heuvels van Limburg. Dautzenberg, opgegroeid in de Oostelijke Mijnstreek, kwam als kind zelden of nooit in de heuvels die zo'n twintig kilometer verderop lagen en ontdekt het landschap pas echt wanneer hij op uitnodiging van een festival een week in een vakantiehuisje verblijft. In die week heeft hij, als we het voorwoord mogen geloven, een wandeling ontworpen van Gulpen naar klooster Hoogcruts. Wat we lezen in de zeventig bladzijden van het gedicht is wat er op die wandeling te zien, te horen en te ruiken is of dat zou kunnen zijn. Het is een ‘wandeling door de natuur én door de geest: werkelijkheid en wenselijkheid wisselen elkaar hierbij af (..)'. Voor het procedé dat Dautzenberg hanteert, maakt werkelijkheid of wenselijkheid niet veel uit: het procedé is zeventig bladzijden lang dat van de opsomming – ook het procedé van de litanie. Een tamelijk willekeurige passage:
De volle zang van de boomleeuwerik,
het getwitter van de sijs, de hese jodel
van de wielewaal, de babbelende putter,
de zuivere klanken van de gekraagde
roodstaart, het roodborstje
en de familie mees – een symfonie
die geen concertgebouw viva voce
kan programmeren, geen maestro
foutloos op papier krijgt.
Het opgenomen worden
in een hemelse herrie.
Wat allereerst opvalt, is de afwezigheid van volzinnen. In het hele gedicht komen alleen naamwoordconstructies voor, met af en toe een bijzin. Daarnaast is de woordkeus weinig verrassend. Dat een wielewaal hees jodelt, zou ik misschien niet zo snel bedenken. ‘De kobaltblauwe pauw die zijn ogenmantel / achter zich aan trekt alsof hij / een tennisbaan moet slepen’ was enkele bladzijden verder de enige formulering die me echt even op deed kijken. Suggestiviteit, een lezer die zelf het en ander invult: het lijkt allemaal niet de bedoeling. Dit gedicht moet het, als een ware litanie, niet hebben van oorspronkelijk taalgebruik. Ook in een wandelboekje is dubbelzinnig taalgebruik absoluut niet gewenst.
Dat Dautzenberg bij de feiten wil blijven, wordt geïllustreerd met het routekaartje dat nog aan het voorwoord voorafgaat. Heel concreet zijn ook de voorbeelden van concrete poëzie die een aantal keren langskomen. Drie keer in het gedicht is sprake van een leviterende, heel langzaam opstijgende, das. Het enige verschijnsel dat in de natuur niet voorkomt, wordt aanschouwelijk gemaakt met tekens die achtergelaten sporen zouden kunnen zijn, maar vooral ook leestekens. De laatste bladzijde van het gedicht bestaat alleen maar uit leestekens. Na ‘op weg/ naar een nieuw geluid’ suggereert dat de mogelijkheid van iets dat geschreven zou kunnen worden. Een nieuw begin in woorden wordt verbonden met het wonder van de leviterende das en zou wellicht ook een wonder zijn – maar, net als wat de das overkomt, blijkbaar niet onmogelijk. De das was belangrijk voor Dautzenberg. In Aslast, de ‘roman’ die aan Een wandeling in Mei voorafging, op zichzelf al de rechtvaardiging vormt voor een schrijverschap en met zijn minimalistische procedé veel meer aan poëzie doet denken, wordt een volgend boek aangekondigd: Uitgedooid dassenspoor; een wandeling.
Bij wat het dassenspoor uiteindelijk werd, een wandelboekje met zeventig bladzijden vol feiten en mogelijke feiten, hoort een ‘sonische expeditie'. De geluiden of mogelijke geluiden van de wandeling zijn opgenomen en voor de luisteraar beschikbaar: ‘Voor de optimale luisterervaring kun je het beste een koptelefoon gebruiken'. Wat de luisteraar hoort, zijn voetstappen, heel veel vogels, af en toe een auto. Of het de bedoeling is dat de koptelefoon gebruikt wordt tijdens het wandelen, blijft enigszins in het vage. Hoe volgzaam is de gebruiker van een boekje met een routekaart? Van een boekje dat lijkt op te sommen wat er allemaal valt waar te nemen? Hoe volgzaam zou hij of zij moeten zijn?
‘Laten we buigen voor het mysterie, niet voor een rekensom.’ Na het voorwoord wordt in het gedicht minimaal drie keer verwezen naar Reve: naar zijn katholieke dieren, naar Groene weiden, de film uit De avonden, naar een muisgrijze ezel. Regels van Van Ostaijen en Lucebert duiken op, 'hebban olla uogala', 'het daghet in denoosten', Asterix, Tarzan en Jane, Catweazle, een jeugdserie uit het begin van de jaren zeventig. Een stukje van een Engels nursery rhyme wordt integraal overgenomen. De naam van Pessoa valt. Het raadselachtige leviteren van de das zou wel eens een verwijzing kunnen zijn naar de films van Tarkovsky, een regisseur die door Dautzenberg zeer wordt bewonderd. Languit liggende, traag opstijgende personages zorgen ook bij hem voor een doorbreking van het realistische kader. Het mysterie laat zich gelden.
Daarmee zijn we ver, heel ver verwijderd van de 25-jarige student die in het voorjaar werd overvallen door allerlei mooie sensaties en daar in 1888 een verhaal bij verzon. En dan gaat het niet alleen om het taalgebruik. ‘Ik heb iets willen maken van niets dan schittering en zonschijn’, schreef Gorter aan Willem Kloos. Dautzenberg, een mijnheer van middelbare leeftijd, heeft iets willen maken met een Doel – hij begaf zich zelfs in de natuur met een Doel. Een wandeltocht uitzetten, de mensheid iets leren en haar iets laten ervaren. Hij wekt de indruk, terecht of niet, dat hij met een notitieboekje als een ijverige boekhouder alles noteerde wat hij op zijn wandelpad tegenkwam. 'Gods doel is de doelloosheid', schreef een wandelaar wiens mentaliteit misschien wat minder ver van die van de jonge Gorter afstaat. Dautzenbergs doel is maatschappijkritiek en iets verhevens dat in de buurt moet komen van een unio mystica. Op de achterkaft van Aslast staat het ondubbelzinnig: ‘en misschien verlossing’. Aslast eindigt met citaten van Hadewych; Hoogcruts, het eindpunt van de meiwandeling, was een befaamd klooster.
Het verschil tussen Gorter en Dautzenberg berust daarmee op iets wat diep gaat – dieper dan een poëtica, dieper dan een verschil in leeftijd, dieper dan een afstand van meer dan een eeuw. Het is een cultureel verschil: het verschil tussen een archetypische protestant en een archetypische zoon van de Moederkerk. Gorter, de zoon van een vrijzinnig predikant, gaat uit van de ervaring en bedenkt daar in Mei zijn eigen theologie bij. Wanneer hij oog krijgt voor het leed in de wereld ontwikkelt hij een opvatting over de Waarheid en het Aards Paradijs en blijft hij die opvatting trouw – communistische kerkscheuring na communistische kerkscheuring. Tot hij met een klein groepje geestverwanten overblijft – zoals het een protestant betaamt. Dautzenberg heeft weinig moeite met overgeleverde formuleringen, bouwt zeventig bladzijden lang zijn formuleringen op dezelfde manier op, is gericht op een gemeenschap die hetzelfde zou moeten zien en hetzelfde zou moeten horen, is zich zeer bewust van het incanterende effect van de herhaling en streeft uiteindelijk naar verlossing. Zijn maatschappelijke interventies – solidariteit met nierpatiënten, pedoseksuelen, een frauderende wetenschapper – nemen de vorm aan van een merkwaardige mengeling van caritas en zelfkastijding. Het geldt zelfs voor Een wandeling in Mei met zijn hoge doel en zijn boekhoudkundige opzet. Een wandeling in Mei lijkt een ode aan een jeugdwerk van Gorter, maar de echte verwantschap is die met iemand als de late Reve. Buigend voor het mysterie is Dautzenberg op dit moment de meest katholieke schrijver van alle Lage Landen.
A.H.J Dautzenberg, Een wandeling in Mei, Amsterdam etc. 2021. Citaten p. 23 (fietsers), p. 31 (dom). p. 33 (watergracht), p. 56 (gesproei), p. 29 (volle zang), p. 43 (pauw), p. 32 (katholieke bosdiertjes), p. 46 (Groene weiden), p. 78 (ezel).
Herman Gorter, Mei; een gedicht, ed. Endt en Kemperink, Amsterdam 2002. Citaten p. 92 (wielrijders), p. 57 (dom), p. 65 (gesproei).
Enno Endt, Herman Gorter Documentatie 1864-1897, 2e zeer vermeerderde dr., Amsterdam 1986, p. 174 (brief aan Kloos).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten