In Haiku; een jonge maan, de bloemlezing waarmee in 1973 de Japanse poëzie in het Nederlandse taalgebied werd geïntroduceerd, is dit gedicht van Herman Gorter te vinden:
Een musje;
zacht tilt de wind zijn borstveertjes.
Het is een voorbeeld in het Nederlands van een gedicht dat geen haiku was, maar waarin volgens de inleider, bloemlezer en vertaler ‘iets van haiku' schuilt. Andere dichters die ze noemt, zijn, minder verrassend, J.C. van Schagen en Willem Hussem.
De ‘geest van haiku’ - wat zou het zijn? En wie was J. van Tooren? In het woord vooraf van prof. dr. Frits Vos wordt ze opgevoerd als ‘de auteur’ en ‘hij’, maar J. van Tooren was mevrouw mr. Anna Maria Mulder - Swanenburg de Veye. De geboortenaam doet een chique dame vermoeden. Gaf anno 1973 een mannelijk pseudoniem haar meer cultureel kapitaal? Zou ze zijn weggezet als een dame met een hobby die fröbelde met versjes? In de inleiding noemt de auteur zich een autodidact in het Japans en dankt ze de hooggeleerde Vos. Veel later werd bekend dat J. van Tooren pas op haar zestigste met Japanse poëzie in aanraking kwam en zo oud was als de eeuw toen Een jonge maan verscheen.
In de bijna honderd pagina's tellende inleiding wordt haikupoëzie vooral in verband gebracht met het zenboeddhisme. Een haiku moet meer zijn dan een efemere natuursuggestie: er valt een flits van satori in te ontdekken, van het momentane, intuïtieve inzicht in het wezen der dingen dat de grenzen tussen het zelf en de buitenwereld doet verdwijnen. Satori is, schrijft Van der Tooren, ‘een duizelingwekkende ervaring van absolute eenheid'. Ze sluit daarmee aan bij een Japanse interpretatieve traditie die zich vanaf de jaren vijftig in het westen verspreidde en van de opkomende populariteit van haikupoëzie niet los valt te zien. De laatste jaren wordt in Japan en door westerse japanologen sterk getwijfeld aan de zenboeddhistische inspiratie. In de recente uitgave van de Verzamelde haiku's van Basho, de archetypische haikudichter, wijst inleider en vertaler Jos Vos – niet Frits - erop dat er geen enkele aanwijzing bestaat dat Basho een periode in een klooster heeft doorgebracht. Geen zen-momenten in zijn poëzie: 'tegenwoordig is er niet één literatuurhistoricus die het serieus neemt’. Hij bewondert Basho om de reikwijdte van zijn onderwerpen, zijn virtuoze taalgebruik en het levensbevestigende realisme: daarmee ‘leert hij ons telkens weer het aardse met nieuwe aandacht te bekijken.’
De wijsheid van literatuurhistorici hoeft niet de wijsheid van lezers te zijn. Zelfs als de zeventiende-eeuwse Basho niet veel meer is geweest dan een frisse natuurdichter, schreef hij gedichten waaraan lezers het een en ander beleefden. Er zijn nogal wat theorieën die ervan uitgaan dat juist in dat vermogen van een tekst, het vermogen om steeds weer nieuwe betekenissen op te roepen, iets als literaire waarde schuilt. Dat Van Tooren in het gedichtje van Gorter de kenmerken van de haiku herkende, de haiku zoals zij die las en onderging, is niet zo moeilijk te begrijpen. Los van alle duizelingwekkende ervaringen bevatten de acht woorden van Gorter dezelfde elementen als de zeventien lettergrepen van Basho's heel beroemde gedicht. In de vertaling van Van Tooren:
O, oude vijver!
een kikvors springt van de kant,
geluid van water.
Een voorval in de natuur dat zeer concreet wordt waargenomen, iets kleins dat opgaat iets groots. Het adjectief ‘oude’ maakt van de vijver meer dan zomaar een vijver: de tegenstelling groot – klein krijgt een tijdsdimensie. Een tijdsdimensie, zou je kunnen denken als lezer, waarvan de kikvors zich niet bewust is. Iets soortgelijks bij de borstveren van Gorters musje met de wind die groot is en ook tijdsverloop veronderstelt. Met kikvors en musje zou een lezer zich verbonden kunnen voelen in een duizelingwekkende ervaring van eenheid en onwetendheid. Opvallend bij Basho en Gorter is dat bij beiden de ‘gebeurtenis’ wordt waargenomen met twee zintuigen. Het springen wordt gezien en het uiterst kortstondige spatten van het water gehoord. De borstveertjes worden ook gezien, maar de wind tilt ‘zacht’. Dat kan vanachter een raam worden waargenomen, maar laat de mogelijkheid open van een lyrisch subject dat op hetzelfde moment dezelfde wind voelt. Gorters gedicht is misschien net iets minder objectief dan de ideale haiku.
Het gedicht is te vinden in het tweede deel van de Verzen uit 1928. In 1927 was Gorter overleden. De Verzen waren, blijkt uit het voorwoord van Jenne Clinge Doorenbos, voor het grootste gedeelte tot stand gekomen tussen 1909 en 1912, de periode waarin Gorter aan zijn epos Pan schreef. Gorter zelf had de gedichten nog gebundeld. Het was het eerste nagelaten werk dat verscheen – de Verzen ook waarover Verwey zo hard had geoordeeld: 'Twee deelen snipper (...) met zooveel onvolkomens en onbeduidends, dat men zich schaamt over de typografische wijdlooplgheld waarmee zy zyn uitgestald.' En typografisch wijdlopig zijn de bundels zeker: ze bevatten meer wit dan tekst – soms heel veel wit. Kort zijn de gedichten, meestal heel kort en toch krijgen ze elk hun eigen pagina. 57 van de 103 gedichten zijn niet meer dan een kwatrijn, één gedicht telt 22 regels, een ander 18, maar er zijn ook zes gedichten van drie regels en drie gedichten van twee regels. En op pagina 43 een gedicht van één regel:
Een moschje. Zacht tilt de wind zijn borstveertjes.
Het moschje is Van Toorens musje en was een gangbare variant - ook in de poëzie van Verwey te vinden. Dat ze het moschje transformeerde tot een musje valt te begrijpen; elke keer dat ik het gedicht lees, ben ik een fractie van een seconde gedesoriënteerd. Maar volkomen nieuw in Nederlandse lyrische poëzie is, voor zover ik weet, een gedicht van één regel. Veel geleerde bladzijden zijn gewijd aan 'Chantre' van Apollinaire, het eenregelige gedicht in zijn bundel Alcools uit 1913. In dezelfde tijd, hoogstwaarschijnlijk nog eerder, was ook Gorter zich bewust van de suggestieve kracht van de geïsoleerde presentatie op een bladzijde – eerder ook dan in het Nederlandse taalgebied tijdgenoten als Van Ostaijen en Marsman. Pas in de jaren zestig zou een dichter als Hans Verhagen de mogelijkheden werkelijk uitbuiten.
Maar met zijn typografische wijdlopigheid deed Gorter niet veel anders in de Verzen. De 103 gedichten in het tweede deel wekken afzonderlijk en in hun opeenvolging de indruk van een buitengewoon bewuste typografische ordening. De gedichten staan midden op de pagina, soms volledig gecentreerd, soms gedeeltelijk, soms helemaal niet. Sommige gedichten hebben extreem korte regels, van één of twee woorden; in andere gevallen is de versregel een flinke volzin. Er zijn gedichten met keurige strofen, zeven gedichten hebben een titel. Af en toe lijkt de bijzondere ordening van het ene gedicht terug te komen in een ander gedicht – of omgekeerd, of gespiegeld. De 103 gedichten vertellen het ‘verhaal’ van erotische extase: er is een ‘ik', een 'gij’ of ‘u'. En er is de natuur. Op pagina 35 ziet de ‘ik' dat de ogen van ‘gij’ ‘de schoonheid’ hebben ingedronken:
Er was toen volkomen evenwicht
van binnen- en buitenschoonheidslicht.
Een abstracte formulering die voor de ‘ik’ het ultieme ideaal lijkt in te houden. Even later het ‘moschje’ en op de bladzij daarna:
Nevel.
Aan den gevel
der lucht niets dan de zee.
Niets dan die twee.
Waar het allemaal in uit moet monden, zes bladzijden voor het slot, is dit:
Klaar staart gij mij aan,
alsof gij wilt vergaan
in liefde. - (...)
En de laatste twee strofen op de volgende bladzijde:
Vergeten vloeien stroomen in elkander,
hij die een ander is, hij is geen ander.
O, er is eene in
het eindeloze, die ik zelve ben.
Dat de ‘eene’ en ‘ik zelve’ daarna in vier kwatrijnen met relatief korte regels tot rust komen, lijkt te beantwoorden aan een zekere logica. Het laat tevens zien dat de hele opbouw van de bundel, inclusief de typografie, niet alleen gebaseerd is op esthetische uitgangspunten, maar gebonden is aan betekenis. Wat de lezer met zijn ogen waarneemt, ‘vorm’, weerspiegelt, getuigt van, is een beeld van, is wat zich in de bundel voltrekt. Juist de typografische wijdlopigheid van de Verzen kan, in het jargon van de literatuurwetenschap, tot op zekere hoogte metaforisch, iconisch of exemplificerend worden opgevat. Tot op welke hoogte precies zou iemand eens uit moeten zoeken.
Was het wel een gedicht? In 1947 verscheen Het vierregelig gedicht in de Nederlandse letterkunde sinds de renaissance, een academisch proefschrift. De auteur, J.D.Ph. Warners, heeft weinig goede woorden over voor dat ene eenregelige gedicht. Hij plaatst ‘gedicht’ tussen aanhalingstekens en vermoedt dat het door Gorter ‘niet bedoeld is als afgesloten geheel' en weinig meer dan een notitie was: ‘een gedicht veronderstelt toch altijd vormgeving en van vormgeving is hier nog niet sprake'. Tweeregelige gedichten zijn wel een gedicht, want die bevatten een gedachte. Drieregelige weer niet, omdat ‘de drieregelige vorm een onvoltooide indruk maakt' en dat geldt ook voor gedichten van Gorter. Drieregelige gedichten figureren nogal prominent in het boek van Van Tooren. Tussen haar boek en het proefschrift zitten meer dan vijfentwintig jaar, maar de auteurs waren min of meer generatiegenoten; Warners was zelfs dertien jaar jonger. In het voetspoor van Verwey en al die anderen is de communistische dichter door neerlandici afgeschreven - inclusief de gedichten die het niet van een politiek visioen hoeven te hebben. De simpele ziel die een paar jaar geleden Gorters bundel In memoriam; bij den dood eener communiste opnieuw uitgaf, is een van de weinige uitzonderingen die ik ken. In 1973 bewees een chique dame het belang van een buitenstaander in het 'systeem', maar de neerlandistiek? Af en toe verstard, lijkt het, in chique opinies.
Exemplificatie is een begrip van de Amerikaanse filosoof Nelson Goodman. Ik heb het gehanteerd in Het is stil aan de overkant; over een poëzieproject van F. van Dixhoorn, Gaia Chapbooks 2024.
J. van Tooren, Haiku; een jonge maan, 2e herziene dr., Amsterdam 1974, p. 92 (Gorter), 23 (natuursuggestie). 47 (flits), 41 (eenheid), 63-65 (Basho).
Matsuo Basho, Verzamelde haiku's, vertaald, ingeleid en toegelicht door Jos Vos, Amsterdam 2024, p. 7, 28.
Albert Verwey, 'Herman Gorter; Verzen I en II', Nieuwe Rotterdamsche Courant 23 juni 1928.
Albert Verwey, Oorspronkelijk dichtwerk; eerste deel (...), Amsterdam etc. 1938, p. 72.
Arjan Peters, 'Een merel die tegen de wind in zingt', de Volkskrant 8 dec. 1995.
J.D.Ph. Warners, Het vierregelig gedicht in de Nederlandse letterkunde sinds de renaissance, Amsterdam 1947, p. 14-15.
Herman Gorter, In memoriam; bij den dood eener communiste, met een inleiding door Gert de Jager, Gaia Chapbooks 2022.
Dit is de twaalfde aflevering in een reeks. Eerder over Reve, Anker, Marsman I en II, Kuijper I en II, Kloos I en II, Lucebert, Gerhardt en Verwey. In 2026 moeten alle dichters over Gorter terechtkomen in een mooi boek.