woensdag 24 april 2024

Bio


Gert de Jager werd in 1957 geboren te Raamsdonksveer. Behaalde zijn gymnasium-alfadiploma en studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwetenschap in Utrecht. Schreef een proefschrift waarop hij in 1992 promoveerde. Werkte een aantal jaren als vervanger in het middelbaar onderwijs: een constructie die veel ruimte liet voor lezen, schrijven en reizen. Was daarna lange tijd werkzaam op het Barlaeusgymnasium in Amsterdam. Vanaf 2021 leeft hij van wat zijn hand te doen vindt in Nederland en een ver, warm land.

In 2009 verscheen de dichtbundel Sterk zeil, die een jaar later werd genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs. In de jaren daarna verschenen nog vijf bundels, allemaal met de beperkte omvang van een chapbook. Zie hier voor een overzicht van bundels en recensies.

In de jaren na mijn proefschrift schreef ik artikelen over het sonnet van de Tachtigers, atonale vormprincipes, het wit bij Kees Ouwens, de Beatles bij Kopland, de Max Havelaar en nog zo het een en ander. In 2021 verscheen een boekje over de bundel Boerentijger van Tonnus Oosterhoff en een jaar later schreef ik een inleiding bij In memoriam; bij den dood eener communiste, een bundel uit 1928 van Herman Gorter. Nog weer een jaar later verscheen De revolutie van de Vijftigers; een theoretische exercitie. In 2024 verscheen eindelijk een wat dikker boek: Over Gerard Reve en stijl. Mijn mooie bijdragen aan de neerlandistiek vind je hier.

En verder was dit mijn oude blogpagina. Om deze pagina op te stoten in de vaart der volkeren, oftewel de zoekresultaten van Google, voeg ik nieuwe berichten ook hier toe. Het zullen meestal leesverslagen zijn.

Lof, milde kritiek en aanmoedigende opmerkingen zijn welkom. Stuur een mail naar jager806apenstaartjeplanet.nl. 

maandag 22 april 2024

Geleerde artikelen


De legitieme normdoorbreking; een analyse van de argumentatie in een debat tussen Hermans en Rodenko’, in: Forum der letteren 28 (1987) nr. 3, p. 181 – 193

‘De pionier die geen school wil maken; over het vak ALW en een beoefenaar ervan’, in: Frame 2 (1987) nr. 3, Oversteegennummer, p. 62  - 64

‘Literaire evolutie binnen een institutioneel verklaringsmodel’, in: Frank Joostens (ed.), Het esthetisch belang; nieuwe ontwikkelingen in de literatuursociologie, Tilburg 1990, p. 91 – 99

Argumenten voor canonisering; de Vijftigers in de dag- en weekbladkritiek 1949 – 1959, proefschrift Utrecht 1992

Concrete poëzie en nominalistische abstracties; over Eric Vos’ Concrete Poetry as a Test Case for a Nominalistic Semiotics of Verbal Art’, in: Frame 8 (1993) nr. 3,  p. 192 – 199

Het geheim van het sonnet; de Tachtigers en de aantrekkingskracht van een literaire vorm’, in: Nederlandse letterkunde 1 (1996) nr. 4, p. 341 – 354

Lucebert, de vroegere en de latere’, in: Literatuur 14 (1997) nr. 2, p. 66 – 72 

Atonaal en de gevolgen; vormprincipes in de moderne poëzie’, in: Literatuur 17 (2000) nr. 5, p. 266 – 275 

Spoken in de dwaaltuin; Lucebert en de verleidingen van de intertekstualiteit’, in: Neerlandistiek.nl 2001, nr.01.07 

Ouwens’ ruimte; de functie van het versregelwit van Arcadia tot Mythologieën’, in: Neerlandistiek.nl 2002, nr.02.01 

“Niets dan dat het om iets anders gaat”; over ‘Julia’ van Rutger Kopland en John Lennon’, in: Nederlandse letterkunde 8 (2003), nr.1, p. 62-78 

Een ongewone beweging; thematiek en structuur in Max Havelaar’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 122 (2006), nr. 1, p. 2-16   

Een onbekende klassieker: de Camera Obscura uit 1839’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 123 (2007), nr. 2, p. 145-165 

“Een veel volstrekter dichter”; Gerrit Achterberg en de poëtica van de Vijftigers’, in: Jaarboek Gerrit Achterberg 8, Utrecht 2008, p. 29-51

Gerrit Achterberg en het mechanische’, in: Jaarboek Gerrit Achterberg 10, Utrecht 2010, p. 59 -67 

De mythe van Montyn, http://www.gertdejager.nl/, 1 mei 2012, nu alleen hier. 

Tussen 2012 en 2017 ruim 140 blogs en mini-essays op Neder-L, een blog voor neerlandici. Ze zijn hier verzameld en gelabeld. Alles van na 2017 was een stukje op Facebook. 

Een statig wezen van weleer: over Schoonheid, melancholie en vakmanschap’, in: Edgar Allen Poe e.a. ‘The Raven’: louter duisternis; darkness there and nothing more, Amsterdam 2019, p. 5-8 

Inleiding’, in: Vertalersweelde; Verlaine in de handen van Baardman, Mulder en De Jong met reflecties van achtenvijftig dichters, Amsterdam 2020, p. 5-8.

Abakadabra; over Boerentijger van Tonnus Oosterhoff, Gaia Chapbooks 2021.

'Inleiding', in Herman Gorter, In memoriam; bij den dood eener communiste, Gaia Chapbooks 2022.  

De revolutie van de Vijftigers; een theoretische exercitie, Gaia Chapbooks 2023.

Over Gerard Reve en stijl, Gaia Chapbooks 2024.


Op het blog van de Vereniging voor Vlaamse Letterkundigen verscheen deze recensie van Abakadabra.

De heruitgave van Gorters bundel In memoriam werd op Neerlandistiek.nl besproken door Mathijs Sanders. 

De revolutie van de Vijftigers werd op Neerlandistiek.nl besproken door Marc van Oostendorp. Marc Kregting ging in op het boekje in een bespreking van een bundel van Wouter Godijn, ook op Neerlandistiek.nl. Alain Delmotte schreef een uitvoerige bespreking vanuit Vlaams perspectief.

Over Gerard Reve en stijl werd besproken op Neerlandistiek.nl door Mathijs Sanders.


vrijdag 29 maart 2024

Poëzie


Dichtbundels:

Sterk zeil, De Contrabas 2009

Een ernstig gezicht, Stanza 2015

Dieren op schaal, Gaia Chapbooks 2019   

Schitterende, labiele knooppunten, Gaia Chapbooks 2019

Het grote roeren, Gaia Chapbooks 2020

Naakt en bewogen, Gaia Chapbooks 2022


Verder verscheen: Yo! De doodsgedichten van 36 zenmonniken, vertaald, bewerkt en ingeleid door Gert de Jager, Gaia Chapbooks 2022


Sterk zeil en Een ernstig gezicht zijn te verkrijgen bij boekhandel Perdu in Amsterdam en antiquarisch in ieder geval via Verboek op Boekwinkeltjes.nl. De chapbooks worden door de uitgever gratis beschikbaar gesteld als PDF en zijn daar ook te bestellen als mooi boekje. 

Sterk zeil werd genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs. Zie hier het juryrapport. De bundel werd gerecenseerd in NRC Handelsblad, Trouw, Tzum, De Groene Amsterdammer en Poëziekrant

Van een gedicht uit Dieren op schaal verscheen een analyse op Ooteoote. Alfred Schaffer schreef over de bundel een artikel in De Groene Amsterdammer waar ik blij mee was. In een recensie in Meander interpreteerde Ivan Sacharov het allemaal net even anders.

Gedichten uit Schitterende, labiele knooppunten werden overgenomen op de website van Het moment en op de Costerlijst; op Ooteoote werd weer een gedicht geanalyseerd. Op Meander verscheen een wat gereserveerde recensie van de bundel als geheel.

Mark van der Schaaf schreef op zijn blog de eerste recensie van Het grote roeren. Op het blog van de Vereniging voor Vlaamse Letterkundigen verscheen een recensie van Alain Delmotte; hij las ‘prachtige poëzie waarin ruimte is voor licht, lichtvoetigheid, lichtzinnigheid, diepe adem.’ In de Poëziekrant van maart/april 2021 schreef Peter van Lier een uitvoerig artikel waarin hij aandacht vroeg voor het filosofische karakter van de bundel; zie hier.

Ook over Yo! schreef Mark van der Schaaf. In dit stuk op mijn eigen blog ga ik in op reacties van een sinoloog en een japanoloog. Met gedichten uit Naakt en bewogen en Yo! sta ik hier en hier op een podium. Naakt en bewogen werd besproken op het blog van de Vlaamse letterkundigen door Frans August Brocatus: 'Hij schrijft zoals je muziek maakt.' 



In een ver verleden waren literaire tijdschriften belangrijk. Er verschenen gedichten in:

De Tweede Ronde (lente 1989, zomer 1989, herfst 1990, zomer 1995)

Adem (oktober 1989)

De Revisor (juli 1994, maart 1995, november 1995)

DWB (april 2001)

Meander (november 2007, december 2010, februari 2017)

blue-turns-grey (maart 2009, maar verdwenen van internet) 

Het Liegend Konijn (oktober 2012): hier, hier, hier, hier en hier.

 

Verder is werk opgenomen in de volgende bloemlezingen:

 

Gedichten 1990; een keuze uit de tijdschriften, Leuven 1990

Nog een lente; 30 dichters gekozen door Meander, Leuven 2010

Dagelijks brood; dichters in de Prinsentuin 2010, Groningen 2010

De vier jaargetijden; de mooiste gedichten over de seizoenen, Amsterdam 2011

Meulenhoffs dagkalender van de poëzie 2012, Amsterdam 2012

De 100 beste gedichten gekozen door Francine Houben voor de VSB Poëzieprijs 2017, Amsterdam 2017

In de kring van menselijke warmte; hommage aan Rogi Wieg, Haarlem 2017

Als ik jou eenmaal verlies; einmal wenn ich dich verlier; gedichten van Rainer Maria Rilke met reflecties van hedendaagse dichters, Amsterdam 2018

The Raven; louter duisternis; darkness there and nothing more; een gedicht van Edgar  Allan Poe met reflecties van hedendaagse dichters, Amsterdam 2019

Denkend aan Marsman; achtenzeventig dichters reflecteren op ‘Herinnering aan Holland’, Amsterdam 2019

t Is laat al in de nacht. Doodstil is ‘t huis; zesentwintig dichters reflecteren op Dèr Mouw, Amsterdam 2020

Vertalersweelde; Horatius in de handen van Piet Gerbrandy met reflecties van tweeënvijftig dichters op Oden 4.1, Amsterdam 2020

Vertalersweelde; Verlaine in de handen van Baardman, Mulder en De Jong met reflecties van achtenvijftig dichters, Amsterdam 2020

Charles Baudelaire e.a., Vertalersweelde; vijf gedichten van de grootmeester opnieuw vertaald, Amsterdam 2022

Lezenswaard.be 2023

Schuld en vrede; reacties op Anselm Kiefer, Paul Celan en Ingeborg Bachmann, Eindhoven 2023.

Poesia botanica 2024, scrollen naar 'Oot'.


Leerlingen van het Barlaeusgymnasium verfilmden een gedicht uit Sterk zeil


donderdag 28 december 2023

Opperhalfrond

 

Het boek dat ik lees, ben ik nog op geen enkel lijstje tegengekomen en dat is vreemd. Heel vreemd. Ik ken weinig boeken waarin elke zin zo raak is, zo poëtisch raak. Bijzondere metaforen, assonanties, alliteraties: alles is er in te vinden en vooral ritme. In de zinnen en in de opeenvolging van zinnen. 

Opperhalfrond van J.Z Herrenberg is een roman, maar geen gewone roman. Het gaat niet om psychologie en niet om identificatie. We lezen over een soort Nederland, met dystopische, Stasi-achtige trekjes. Over figuren met een Messiascomplex die nogal eens uit Delft komen, de initialen J.Z.H. hebben en/of schrijver zijn. En over nog veel meer. Over alles wat het boek bevat of zou kunnen bevatten, waren niet alle recensenten even enthousiast: ze misten houvast, zochten binnen een referentiekader naar antwoord op vragen. 

Ik denk dat je dit boek moet lezen zoals je poëzie moet lezen: plezier hebben om wat je tegenkomt op detailniveau, de zinnen, en verder je overgeven. Vooral doorlezen: op het detailniveau kun je niet anders dan alles als zeer doordacht ervaren; op het grotere niveau zal het ook wel goed komen. Of niet. Ik hoor zelf tot de lezers die, wanneer de thematiek weids is - het gaat hier over de kosmos, de maatschappij en het individu -, gerustgesteld zijn als niet alle vragen worden beantwoord. Dat doet recht aan de situatie zoals die is - meer dan wanneer je de illusie wordt voorgehouden dat alles zal worden afgehecht. Ik ben halverwege: alles sal reg kom, hoe dan ook. Al was het alleen maar vanwege het ritme. 

En verder valt er over dit boek oneindig veel meer te zeggen. Dat 'taal', beter: de eigen taal, misschien de werkelijke hoofdpersoon is in het boek. Maar dit is geen recensie en niet studieus. Voor het eerst sinds maanden lees ik niet met de pen in de hand, maar louter voor mijn plezier. Moeten jullie ook doen. Zorg dat je ontvankelijk bent. Tussen de rijstvelden in het droge seizoen heb ik mijn balletschoentjes aangedaan. Zoiets.

 

woensdag 29 november 2023

Die eigenaardige, hortende bezwerende vorm

 
Brieven die in de richting gaan van poëzie, pelgrimsliederen volgens Gerbrandy, en uiteindelijk in poëzie overgaan: blijkbaar heeft poëzie kwaliteiten die in gewoon proza niet direct te vinden zijn. In een interview met Jessurun d’Oliveira uit 1964, toen Op weg naar het einde net was verschenen, heeft Reve zich het meest duidelijk uitgelaten over wat hem tot het schrijven van poëzie bracht: 

Ik heb geen verstand van poëzie, echt niet hoor, maar ik moest opeens iets onder woorden brengen en ik merkte dat het alleen maar kon in die eigenaardige, hortende bezwerende vorm kon, die naar mijn eigen idee zelfs niet eens zo gek gelukt is. Een heel rare, ja, anti-esthetische vorm die wel werkt. 

Hij heeft lang met het schrijven van poëzie gewacht omdat het zo’n riskant genre is: ‘je maakt je eigen volslagen belachelijk of je maakt een goed gedicht.’ In andere kunstvormen leidt enige ambachtelijkheid al snel tot aardige resultaten: 

Maar met poëzie niet, volgens mij, het is rijmelarij, het is onzin, of het is poëzie. Grensgebieden bestaan er niet. En daarom heb ik zo lang geaarzeld om het te beoefenen. Het is ineens raak of niet. Je kan niet een maand op een gedicht gaan werken. 

Wat het ‘iets’ is dat alleen in die hortende, bezwerende vorm onder woorden gebracht kon worden, is inmiddels min of meer duidelijk geworden. Voor zover dat mogelijk is: juist daarvoor heeft Reve elf brieven nodig en de liederen waar ze in uitmonden. Verrassend is de karakterisering van poëzie als een anti-esthetische vorm, ook als dat niet zou gelden voor poëzie in het algemeen, maar alleen voor Reves werk zelf. Juist poëzie wordt traditioneel als een bij uitstek esthetisch genre gezien: ‘woordkunst’. Voor Reve lijkt het snelle cruciaal te zijn, het plotselinge, een epifanisch moment dat gebonden is aan een formulering: ‘Ineens raak’ en ‘Je kan niet een maand op een gedicht gaan werken.’ Juist bij hem is dat opvallend: in veel interviews heeft hij uitvoerig melding gemaakt van de tijd die het schrijven van proza hem kost. In het zelfinterview voorafgaand aan Tien vrolijke verhalen: 

Een verhaal van zeg veertig pagina’s, dat betekent voor mij minstens vierhonderd pagina’s schrijven, doorhalen, wegsmijten, enzovoorts. Er schijnt een geheimzinnige macht te zijn die mij belet het werk terstond op de juiste wijze aan te pakken. 

Ook in het interview met Jessurun d’Oliveira gaat Reve in op de vele versies die er nodig zijn voordat een brief het licht ziet. Heel verbazingwekkend is het niet: een zin van 435 woorden is niet ‘ineens raak.’ Maar toch: als er één traditioneel prozagenre is waarin esthetiek niet vooropstaat, dan is dat het genre van de brief. Rare, anti-esthetische vormen werken blijkbaar. De vraag is hoe ze dat doen, wat de bijzondere uitwerking zou kunnen zijn van poëzie en van brieven die op poëzie beginnen te lijken. Waarin schuilt precies het poëtische? 

Over wat poëzie is en wat ze doet, is in de loop der eeuwen veel getheoretiseerd, maar na de grote modernistische revoluties uit de vorige eeuw werd dat steeds minder. De laatste decennia heeft ook de poëzie zelf aan prestige ingeboet. Een belangrijke poging om in ieder geval de theorievorming te revitaliseren is Theory of the Lyric van Jonathan Culler uit 2015. Culler, een Amerikaanse hoogleraar die goed op de hoogte is van alles wat in het structuralisme en deconstructivisme te berde is gebracht, koppelt nauwkeurige close reading aan een nuchtere bespreking van allerlei poëtische kenmerken. Het gaat hem vooral om het effect dat ze hebben op een lezer. Voor een gedeelte is het goed toepasbaar op wat Reve onderneemt in Op weg naar het einde en Nader tot U - ook in het proza. Kenmerken van de kunstmatige vorm van taalgebruik die poëzie altijd is – met rijmen of ritmes, op zijn minst versregelwit – blijken wonderwel overeen te komen met kenmerken van het bij uitstek informele, op directe communicatie gerichte genre van de brief. 

Want kenmerken zijn het niet echt wat Culler opsomt: geen harde, noodzakelijke voorwaarden om van lyriek te kunnen spreken, maar parameters die een rol spelen bij het functioneren van gedichten en liederen. 

They [=parameters] do not constitute a set of necessary features or invariants or a definition of the lyric, but they have, I believe, the virtue of being more central to the functioning and power of lyrics than elements likely to be cited in any attempt at definition. 

De belangrijkste parameter is al een aantal keren genoemd en ook Reve hint erop wanneer hij spreekt van ‘die eigenaardige, hortende bezwerende vorm’: poëzie doorbreekt de lineaire tijd, doet verslag van een ervaring in een hier en nu en probeert een ervaring in het hier en nu van de lezer tot stand te brengen. In gedichten – en in brieven – kunnen anekdotes worden verteld, maar: ‘The present of discourse dominates a past of anecdote’. Het geldt ook wanneer verslag wordt gedaan van een gebeurtenis die vaker voorkomt. Sappho beschrijft de fysieke sensaties die ze telkens weer ervaart bij de aanblik van een geliefde leerling: ‘cast in the present tense, an account of what happens repeatedly, it nonetheless impresses us as something happening now, in the performative temporality of the lyric.’ De ‘temporality’ van een heden wordt geconstrueerd, in het gedicht opgevoerd, en door de luisteraar of lezer in zijn of haar heden meebeleefd. Culler haalt een mediëvist aan die de overgang naar leespoëzie beschrijft: 

Lyrics offer “the position of a definite but unspecified ego whose position the audience is invited to occupy”; the first- and second-person pronouns invite each reader “to perfect or universalize himself by occupying that language as his own.” 

In een discursief heden kan het verleden zijn neerslag vinden, maar er bestaat ook poëzie waarin geprobeerd wordt iets in de toekomst tot stand te brengen: ‘the tradition of poetry that seeks to make things happen by acts of naming.’ Wanneer Horatius een bron ‘beroemd’ noemt, is het de bedoeling dat de bron door het noemen ook werkelijk beroemd wordt. Het is steeds het discursieve handelen in een discursief hier en nu dat voor bijzondere effecten zorgt: door de lyrische passages wordt een heldendicht iets anders dan alleen narratieve fictie. In de twintigste eeuw kunnen zeer alledaagse voorwerpen en gebeurtenissen de glans van het poëtische krijgen. Culler bespreekt het effect in een gedicht van Theodore Roethke: 

This effect is the result of fundamental lyric convention of significance: the fact that something has been set down as a poem implies that it is important now, at the moment of lyric articulation, how trivial it may be. 

Het is een definitie van poëzie die perfect toepasbaar op readymades: de gedichten van Buddingh’ en anderen die voor een kleine schok zorgden in de Nederlandse poëtische wereld van de jaren zestig. En het is een definitie die goed toepasbaar is op andere poëzie die in die jaren voor ophef zorgde: de poëzie van Gerard Reve. 

Het geldt niet alleen voor de poëzie. Dat woorden nu belangrijk zijn, hoe triviaal het onderwerp ook is, op het moment van schrijven en op het moment van lezen, is niet minder een kenmerk van de elf teksten die aan de Geestelijke Liederen in Nader tot U voorafgaan: brieven. Ook daarin domineert ‘the present of discourse’ het verslag van de gebeurtenissen. In sommige brieven gaat op sommige momenten het verslag zelf over in een gebeurtenis: seksuele opwinding. Die seksuele opwinding is tegelijkertijd sterk verbonden met een ego:  het ego van de briefschrijver dat allesbehalve ‘unspecified’ blijft. Lezers uit de jaren zestig hebben daar bijzonder weinig moeite mee gehad. Het verkoopsucces van de brievenboeken zou ondenkbaar zijn zonder de wisselwerking tussen het particuliere en het universele dat al in de late middeleeuwen leidde tot de populariteit van de troubadourslyriek. Het lyrische aspect van de brievenboeken nodigt de lezer uit om aan de ervaringen van een zeer ‘specified’  ik een algemene geldigheid te verlenen, om zich, ondanks alle afstand wellicht, te vereenzelvigen met woorden. 

Hoe fundamenteel dat is, blijkt wanneer het lyrische ontbreekt. De eerste tekst waarin Reve zijn seksuele fantasieën de vrije loop laat, is A Prison Song in Prose uit 1960, drie jaar voor Op weg naar het einde. ‘Song’ in de titel is misleidend; het verhaal is het verslag van een martelscène in een ‘youth prison.’ De scène wordt vaardig verteld, heeft een dramatische opbouw, maar het enige muzikale effect is het effect dat ook soft porno kan bereiken. Een overweldigende lezerskring heeft het boekje niet gevonden: de ‘audience’ heeft de positie van de ‘ik’ niet ingenomen. Na Op weg naar het einde en Nader tot U wordt in Reves lange schrijversloopbaan het lyrische secundair. Intense ervaringen van de ‘ik’, religieuze en seksuele, worden voortaan ingebed in een verhaal. 

Poëzie en het lyrische als parameters: in de brieven van de brievenboeken is veel te vinden dat traditioneel met poëzie wordt geassocieerd. Het hier en nu van de brief voltrekt zich in bijzondere formuleringen, metaforen en een stuwend ritme. Invloedrijk tot in de jaren vijftig was de opvatting dat juist in poëzie ‘die Vollkraft der Sprache’ tot uitdrukking zou komen. Bij Reve lijkt de Vollkraft zich juist in de brieven te manifesteren. Zijn proza was barok, in poëzie was voor hem juist de ‘eenvoud van het ‘geen woord te veel’ belangrijk. Geen rijm bovendien in de gedichten, geen metrum: het enige waardoor een gedicht zich van proza lijkt te onderscheiden is het dwingende wit van versregels. Dat is blijkbaar voldoende om het lineaire proces van het lezen te doorbreken en de illusie te wekken dat de lineaire tijd wordt stilgezet. In het hier en nu van het lezen kijkt een lezer af en toe op om het gelezene te betrekken op de eigen leefwereld; in een vakkundig verteld verhaal haast een lezer zich op zijn weg naar het einde. Wat in Reves leefwereld overheerste, was het verlangen om van de beperkingen van de leefwereld verlost te worden en waarnaar verlangd werd, lag voorbij een grens: Gorters grens van het zegbare. Het werd ervaarbaar en min of meer zegbaar dankzij de aanblik van een jongen, het vooruitzicht van de dood, de hunkering naar God. Het is een grens die na Nader tot U niet langer wordt gezocht. Bij het enige echte personage in al de boeken die nog zouden verschijnen, wordt het onzegbare geïntegreerd in een systeem: het systeem van het dagelijks leven waarvan het schrijven deel uitmaakte. Het onzegbare verdween, de lyriek in het proza verdween, de poëzie verdween. Het enige echte personage bleek opmerkelijke gevoelens en gedachten te hebben die de lezer van een afstand kon waarnemen. Taal die niet langer eenvoudig was, maar soms archaïsch, verstard en artificieel droeg bij aan het scheppen van die afstand.  

 

H.U. Jessurun d’ Oliveira, ‘Gerard Kornelis van het Reve’, in: Gerard Reve, In gesprek; interviews(…), Baarn 1983, p. 34-66 (oorspr. in:  H.U. Jessurun d’ Oliveira, Scheppen riep hij gaat van au, Amsterdam 1965). Citaten p. 56 en 57. 

Gerard Reve, ‘Gesprek met Van het Reve (…)’ , in VW I, p. 638 

Jonathan Culler, Theory of the Lyric, Cambridge Mass. etc, 2015. Citaten p. 38, 20, 63, 68, 218, 282.

 

Dit is het achtste en laatste deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen, en tevens de laatste voorpublicatie. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. 

 

 

dinsdag 28 november 2023

Liederen van overgave

 


In Brief door tranen uitgewist lijkt een heel scala van poëtische mogelijkheden te worden opgeroepen. Het is de eerste brief in Nader tot U die begint met een psalminzet en zichzelf typeert als ‘een herfstlied, of avondzang.’ Met ‘Warte nur, warte nur’ in dezelfde alinea wordt het onderstreept: het is niet alleen een veelbetekenende verwijzing naar een gedicht, Wanderers Nachtlied van Goethe, maar met de herhaling ook nog naar een liedbewerking. Twee bladzijden verder duiken opeens, terwijl er stevig wordt ingenomen, merkwaardige versregels op in het geheugen; ze komen uit een ‘eigengemaakt gedicht’ van een voormalige buurman. Alcohol en poëzie spelen ook een belangrijke rol in het heden: het grootste gedeelte van de brief bestaat uit een verslag van enkele bezoeken aan de dichter Nico V., die vlakbij woont in Greonterp en de ‘oude bard’ Gerard d. B. te logeren heeft. De ‘bij vuur of open vlam vermoedelijk ontploffende dichtervorst uit Amsterdam’ heeft vijf dagen sap en melk gedronken, maar daarna wordt de poging tot drooglegging maar opgegeven. De brief wordt gevuld met de gesprekken met V. en d. B, maar vooral met associaties van de ‘ik’, met wat hij, zelf ook doordrinkend, ‘bedacht’ – een werkwoord dat nogal eens voorkomt. In één gedachtegang formuleert hij iets dat fundamenteel zou blijken voor de brievenboeken:

'Ik ging hartstikke mooie gedichten schrijven. Oud en verzopen, blij als iemand je nog groet. Ineens was die regel er, die ik moest zorgen niet kwijt te raken. Mikrokosmos, makrokosmos. Alles was nu bijna goed en de kleine, klamme kamer met de thans door de afkoelende avond geleidelijk bewasemd rakende ramen en lelijke meubelen beviel me uitstekend (…) Wanneer was nog niet zeker, maar het stond nu, eindelijk, onomstotelijk vast dat ik de boeken, verhalen en gedichten zou gaan schrijven over de Schone en Meedogenloze Jongen (…)'

Wat volgt is een dagdroom over de jongen in allerlei situaties, maar hij is vooral een concept – Concept – dat eeuwig wijkt:

'Ik werd ongelooflijk treurig, maar toch ook erg gelukkig, terwijl ik bedacht dat ik zonder einde de Meedogenloze Jongen zou moeten nareizen, maar steeds zijn trein juist het station uit zien stomen; of ik zou aan de kade staan en hij, alweer met een op het punt zich te ontvouwen glimlach, zou aan de reling staan van het schip dat al te ver van de wal zou zijn (…).'

Eeuwig wijken doet ook het uiteindelijke gedicht:

'Een massa dingen kon je beter niet eens proberen. Dat gedicht bijvoorbeeld, waar alles in moest staan, zodat ik nooit meer een gedicht behoefde te schrijven, en er tevens aan alle getob van alle dichters een einde zou zijn gemaakt, dat kon nooit bestaan, want het zou een soort literair perpetuum mobile moeten zijn, en dat was niet mogelijk.'

En, met de eerste drie woorden uit psalm 130, de Geest zelf:

'Uit de diepten. O Geest, gij die nooit te vergeefs gezocht wordt, ook indien gij nimmer gevonden wordt, wil u toch mij openbaren. Indien het uw stem is, zal ik hem herkennen en weten, dat gij het zijt, die spreekt.'

De Brief door tranen uitgewist sluit af met een visioen van de meedogenloze jongen, liggend ‘in een kleine kaki tent, in de tuin van zijn paleis.’ Bij al zijn meedogenloosheid ligt hij daar volkomen weerloos. Met in het begin een verwijzing naar Christus:

'Zijn tent was onder de mensen. Het liet zich niet bevatten, want het was het Misterie aller misteriën, woordloos, maar toch zou ik het aan alle koningen, tongen en natiën moeten verkondigen, zo lang ik nog adem had en leefde.'

Wat fundamenteel is voor de schrijver van de brief en daarmee voor zijn schrijverschap is wat ook de titel zal geven aan het slotgedicht: herkenning. In de trein of op de boot wordt de glimlach van de meedogenloze jongen herkend, in een stem de Geest en in een weerloze jongen Christus. Maar omdat ze eeuwig wijken, zal het herkennen steeds weer opnieuw moeten plaatsvinden en zal het ‘definitieve’ gedicht steeds weer opnieuw worden geschreven. Iets anders is ook niet mogelijk: de essentie is woordloos, kan dus niet in een formulering worden gevat en op zijn hoogst in vergeefse pogingen worden benaderd. Het Misterie aller misteriën bevindt zich achter een grens die niet wordt overschreden.


Brief in de nacht geschreven, de een na laatste brief, bevat kenmerken van eerdere brieven, maar gaat nu ook wat de vorm betreft in de richting van poëzie. Ik citeer de hele eerste alinea:

'Greonterp, 17 maart 1965. In de stilte van de nacht. Uit de diepten. Nadat hij 9 dagen aan één stuk door gedronken had, maar je kon niets aan hem zien. Een zang, terwijl hij naar de duisternis ging. Voor de orkestmeester. Een nachtlied. Een lied van overgave, want op U wacht ik, en op U alleen, o Eeuwige.'

Weer, met ‘Uit de diepten’, een verwijzing naar psalm 130, de aanwijzing voor de dirigent en de zelftypering als ‘zang’ en ‘nachtlied’. Voor het eerst wordt de brief een 'lied van overgave' genoemd: het eeuwig wijken impliceert een eeuwig wachten op wat zelf eeuwig is. Het lied, dat deze brief is, maakt het blijkbaar mogelijk om zich aan de situatie, en dan vooral het wachten, over te geven. Een formeel kenmerk van een lied krijgt de brief in de laatste alinea. Daarin wordt de hele eerste alinea, afgezien van de dagtekening, herhaald; alleen de laatste woorden staan in een iets andere volgorde: ‘op U wacht ik, Eeuwige, op U alleen.’ In gewoon proza is zo’n herhaling ongebruikelijk en zeker in het proza van een brief. In een lied niet: een lied kent coupletten en refreinen, soms met een kleine variatie aan het slot. Consequent doorgevoerde herhalingsfiguren zijn kenmerkend voor poëzie, ook voor de poëzie zonder rijm of metrum die Reve schrijft. Wat daarin herhaald wordt en met een duidelijke markering wordt aangegeven, is het fenomeen ‘versregel’. Het opvallende wit aan het eind van elke regel wekt verwachtingen bij een lezer en moet iets bij hem of haar te weeg brengen. Voor al die ruimte die op een bladzijde wordt verspild, bestaat blijkbaar een rechtvaardiging.


In Brief uit het huis genaamd ‘Het gras’, de laatste brief in Nader tot U, breekt de poëzie werkelijk door. Het eerste gedeelte van de brief begint met een gedicht, evenals het tweede gedeelte, en het slot is een gedicht dat niet in het hier en nu van het schrijven, maar wel in de tijd van het vertelde tot stand komt: ‘mijn hand schreef het op’. In de formuleringen van de inleiding is veel terug te vinden van wat in het slot van de vorige brief al herhaald werd:

'(…) Ik zal maar beginnen, al weet ik wel zeker, dat het weer één en hetzelfde lied gaat worden. Veel redenen, om de aanwijzingen voor het orkest te wijzigen, zie ik niet, en daarom zal ik ze maar zo laten als ze zijn. Opnieuw dus: uit de diepten. (…) Een zang ook, terwijl hij ferm bleef doorstappen in de richting van de Duisternis, en weer: voor de orkestmeester. Wederom: een Nachtlied. En, meer dan ooit, een lied van overgave, want nimmer was mijn heimwee naar U zo fel, en zo mateloos.'

In dat nachtlied en lied van overgave is vóór Herkenning, het gedicht dat ‘mijn hand’ opschreef, nog drie keer sprake van het schrijven van een gedicht. Op Allerzielen ontstaat een gedicht dat de naam draagt ‘van het feest zelve’; Elsevier betaalt maar liefst 50 gulden voor een gedicht en dan lijkt het treurige verlies van Indië een geschikt onderwerp; een gedicht dat Aan de engel moet heten, zal tot stand komen dankzij de ervaring met de ‘geleide-engel’. Het Indiëgedicht zou Tempo Doeloe kunnen zijn, of Drinklied voor de herfst. Daarmee wordt vier keer een direct verband gelegd met de Geestelijke Liederen die volgen. Hoe essentieel de liederen zijn, blijkt uit het feit dat Geestelijke Liederen niet meer is dan een ondertitel. De werkelijke titel van het laatste hoofdstuk, of de laatste afdeling, is de titel van het boek: Nader tot U.



Dit is het zevende deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. 





maandag 27 november 2023

Een gedicht waar alles instond

Op weg naar het einde begon met een gedicht: het motto boven Brief uit Edinburgh. Drie brieven lang is het fenomeen ‘poëzie’ verder afwezig. In de vierde brief, Brief uit Gosfield, vernemen we vrijwel meteen dat de ‘ik’ ‘eergisteren’ een gedicht heeft geschreven: Gedicht Voor Mijn Negen En Dertigste Verjaardag en met een poëticale rechtvaardiging: ‘een werk van letterkunde over welks artistieke waarde ik mij geen oordeel aanmatig, maar waarin, welk een zwak, slecht en zondig mens ik ook moge zijn, niets staat dat gelogen, vals, verzonnen of bedacht is (…).’  Het gedicht krijgen we niet te lezen; het zou pas veel later verschijnen in de Geestelijke Liederen van Nader tot U. Het schrijven van gedichten wordt verderop in de brief overwogen als verdienmodel: ‘Niet dat ik alsmaar gedichten maak, maar je weet het nooit, en een gave die kan je ontwikkelen, kijk maar naar Van Gogh; (…)’ Het zou zo maar eens kunnen dat de subsidies voor literaire tijdschriften omhoog gaan en een schrijver van een gedicht 25 gulden per pagina vangt.

Literatuur en geld zijn het hoofdonderwerp in de daaropvolgende Brief uit Schrijversland. Er zijn collega’s, waaronder dichters, die zich niet of halfhartig hebben aangesloten bij het Schrijversprotest. A.d.B. kan moeilijk iets kwalijk worden genomen: het is een ‘zacht romantiese jongen’ met poëzie die erg lief is – ‘over moederschap, vruchtbaarheid en dergelijke, de mooie dingen in het leven dus, die er wel degelijk zijn, als je ze maar wilt zien.’ Anders ligt het bij de dichter G.S., die lange krantenartikelen schrijft, ‘zich nog nooit in zijn leven de luxe van een eigen mening heeft gegund’ en op Aswoensdag ‘godslasterlijke ulevelpoëzie’ op de voorpagina laat afdrukken.

Alleen nog een raillerende opmerking over G.S. in Brief in een fles gevonden, de lange slotbrief van Op weg naar het einde. Het is een brief waarin Reve vooral reflecteert op zijn eigen schrijverschap, met onder meer de fameuze uiteenzetting over het Zinloos Feit. Het is ook de brief ook waarin Reve zich werkelijk bewust lijkt te zijn geworden van de mogelijkheden van de brieven, die tot dan toe in Tirade waren gepubliceerd, in boekvorm en al de thematiek en compositie van een volgend boek voor zich zag. Met de aanhef -  ‘Op de wijze van “Een Duif Van Verre Terebinten”. Voor de orkestmeester. Een kunstig lied’ -  is een brief voor het eerst een lied. Een versregel van Slauerhoff leidt het tweede deel van de brief in, met daarna de vermelding van een boek ‘over het Violet, en de Dood’: de romantische decadentie en het ultieme boek zijn geïntroduceerd. Niet alleen regels van Slauerhoff zwerven rond in het bewustzijn van de ‘ik’. Met een regel van J.J.L.ten Kate wordt de dag begroet: Gegroet, gij heilig licht! (Vele, vele weldaden!). Een achtregelige strofe uit Valerius Gedenckklank confronteert de mens met zijn sterfelijkheid. 

Het violet en de dood komen terug in de eerste, zeer korte brief in Nader tot u. Het ‘nutteloos, bizar verhaal’ dat erin wordt verteld, zou goed als inzet als voor het Boek kunnen dienen en daarmee wordt meteen gesuggereerd dat we het lezen. De daaropvolgende Brief uit het verleden is de brief waarin het Boek in verband wordt gebracht met het weer van alle mensen. De ‘ik’ spiegelt zich aan dichtende generatiegenoten: de dichter of schrijver Simon V.  – ‘of allebei, of geen van beide’ -, ‘kronikeur van het leven der Leidsepleinkabouters’ Remco C en ‘dichtende hasjiesjknagers’ die ongevraagd op bezoek komen. Het proza van een brief en de lyriek van poëzie gaan soms in elkaar over. Een regel als ‘o, weemoed van een verloren jeugd die nooit geweest is, en die voor eeuwig stilstaat in de tijd’ is geen standaardproza. Het geldt ook voor een regel die wordt geciteerd wanneer de ‘ik’ beseft dat hij nog maar weinig tijd heeft: de Dood ‘claps you between its hands like a flying moth, and you are done.’  De bron wordt niet genoemd, maar het zijn woorden van William Carlos Williams uit een brief aan Marianne Moore, twee grote Amerikaanse dichters die ter sprake waren gekomen in een artikel in Tirade van Henk Romijn Meijer. In de allerlaatste alinea van Brief uit het verleden wordt een poëtisch ideaal geformuleerd dat sterk doet denken aan het ideaal van het ultieme Boek: ‘Weet u wat heel fijn zou wezen? Als ik een gedicht kon schrijven waar alles instond, zodat ik nooit meer een gedicht hoefde schrijven.’


Dit is het zesde deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. 

Bio

Gert de Jager werd in 1957 geboren te Raamsdonksveer. Behaalde zijn gymnasium-alfadiploma en studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwete...