In de bundel Leger uit 2017 zijn de volgende twee gedichten te vinden:
Dagboek van een lentemeisje
Er was in mijn ogen de glinstering van één
die verlangend uit wandelen ging, het zonlicht
wenkte hoog en ver, ik wilde nooit meer
bij hem weg, er waren ook vogels en ergens
een vos, ik kom bij mijn leven niet meer
van hem los, de vogels waren opgestegen
ik kwam hem in hun hoogvlucht tegen,
de vos was in een struik gekropen
ik ben er rond omheen gelopen
de wind deed als devote zang
door heel de wereld ommegang.
Alle dingen zijn zo vol verwachting en
mijn handen nog verlangensleeg
Hij had ook hele blauwe ogen die mij
aanblikten van boven en zijn aanraking
was zacht. Toen wilde ik verdwijnen in
de opbloeiende lentepracht.
Eens is hij mij nabij geweest. Er waren bomen torenhoog
die feestelijk hun loof bewogen over onze warme hoofden,
overal was licht en wij begaven ons gewichtloos naar
het uitzicht dat daar was
ik durfde niet zijn hand te pakken toen hij mij zijn glimlach gaf,
ik wilde almaar dichterbij, hij was nog steeds te ver van mij
en raakte verder af, ik heb alleen verlegen naar mijn teenslippers
gekeken en het einde afgewacht,
er is een vorm van tederheid die men niet in de ogen kijkt,
er is een diepte van ontzag die nergens door gebroken mag,
mijn adem werd een sluier die mijn lippen aan zijn zicht onttrok,
misschien hing iemand loodjes aan de wijzers van de klok,
ik zocht alleen een woord voor deze vreemde duizeling,
een aarzelend geluksbegin dat openging in mij,
maar toen ik het gevonden had was alles al voorbij.
Twee gedichten onder één titel: een mini-cyclus. Het procedé komt vaker voor in Leger: 'Dagboek van een lentemeisje' staat in het begin van de bundel en wordt alleen voorafgegaan door het driedelige 'Babel'. Daarna driedelige cycli met titels als 'Op de puinhopen' en 'Oostwaarts', een vier- en een vijfdelige cyclus en een aantal losse gedichten. ‘Leger’ komt in drie betekenissen voor in de bundel; in het laatste gedicht, 'Desertie', worden ze alle drie geactiveerd. Alles in dit veelgeprezen debuut, dat werd genomineerd voor de VSB-prijs, bekroond met de Van der Hoogt-prijs en eerder al, voor het gedicht 'Nee', met de 10.000 euro van de Turingprijs, ademt overdachtheid en een zorgvuldige compositie. De tekst op de kaft heeft het over ‘uiterst beheerste taal'.
De twee gedichten lijken voor zichzelf te spreken: een jonge vrouwelijke dichter, ongeveer even oud als de jonge mannelijke dichter die het lentemeisje Mei bij elkaar fantaseerde, inclusief haar passie voor de muziekgod Balder, draait de rollen min of meer om. Hier gaat het om de eigen ervaring, en daarin speelt een onbepaalde ‘hij’ een zekere rol. Met een genderwisseling is het de situatie van de sensitivistische Verzen waaruit ook het citaat afkomstig is. Het hele gedicht:
over het vage blauwgrijze,
heel ver liggen witte weg
‘het overal vol licht’: een van de verbluffendste regels in de Nederlandse poëzie in een van de gedichten in Verzen waarin het ‘willen vergaan’ niet per se alleen maar erotisch geladen is. Rechtstreekse Gorter-verwijzingen komen verder niet voor; ‘ommegang’ en ‘verlangensleeg’ suggereren het wel, maar zijn noch in Mei, noch in Verzen te vinden.
Wie is ‘hij'? In het eerste gedicht iemand die er is – iemand bij wie de ‘ik’ niet weg wil en van wie ze niet los zal komen. In de eerste strofe is ‘hij’ zichtbaar in de ‘hoogvlucht’ van vogels en heft de wind een ‘devote’ zang aan. De gedachte aan het opperwezen valt moeilijk te onderdrukken en in Leger is dat geen vreemde gedachte. Bijbelcitaten zijn prominent aanwezig: de drie gedichten van 'Babel' openen met woorden van de profeet Jesaja. ‘Mijn eerste associatie met de meeste woorden is een bijbelse', verklaarde Van Zonneveld in een interview. Het heeft een biografische achtergrond: ‘Feitelijk gingen woorden als zonde, discipelen en vergeving in mijn leven vooraf aan aap, noot en Mies.’ Veel zonde in 'Babel': de ‘ik’ wil ontkomen aan een overspelige geliefde, haar eigen genotzucht, de ‘niet meer te genezen stad’ en terugkeren naar ‘de Hof waar God ons schiep'. Meteen daarna, in de eerste strofe van 'Dagboek van een lentemeisje', lijkt het dezelfde God van de kindertijd waarnaar het verlangen uitgaat. Na de tweede strofe, waarin de tijd niet lijkt te verstrijken, krijgt ‘hij’ in de derde strofe menselijke trekken: ‘hele blauwe ogen' . De ogen van een geliefde die ‘van boven’ op de ‘ik’ neerkijkt? De ogen van het opperwezen in de hele blauwe lucht? Of de ogen van een ander personage dat vaak in de bundel voorkomt, een vader? Hoe dan ook lijkt in het tweede gedicht het feest voorbij. ‘Hij’ wordt steeds meer een gewone aardse verschijning met een glimlach, een geliefde die in principe benaderbaar is op teenslippers. Maar wel een liefdesobject dat zich grote gevoelens moet laten welgevallen: niet te begrijpen tederheid en diep ontzag. De liefdesobjecten uit het eerste gedicht zijn niet vergeten, blijkbaar. Gevoelens die zo groot zijn dat ‘hij’ er voor terugdeinst? Wat doen loodjes aan de wijzers van de klok? De tijd stilzetten? De tijd loodzwaar maken? De ‘ik’ ervaart, zoekt en vindt iets. En dan is ‘alles’ voorbij. We bevinden ons aan het begin van de bundel: ‘alles’ zal het ‘alles’ zijn van deze aarzelende en duizelingwekkende ervaring.
Gorter is niet de enige die een motto voor een gedicht levert. Meteen daarna komt Catullus, wat later Leonard Cohen, nog later Héloïse met een fragment uit een brief aan Abelard. In een ander gedicht valt de naam van Sartre. In de tweede helft van de bundel vinden we vijf motto's die zijn ontleend aan de Bijbel: uit Genesis en Exodus, de twee eerste Bijbelboeken. De bundel als geheel wordt vooraf gegaan door regels uit een lied van Ramses Shaffy met zeven keer de woorden ‘we leven nog'. Daarna: ‘en niet zeuren'. Van een ironisering of relativering van het onderscheid tussen hoge en lage cultuur is bij Van Zonneveld geen sprake, overgeleverde geloofswaarheden en persoonlijke waarheden worden niet tegenover elkaar gesteld. In niets doet een bundel als Leger denken aan bundels van dichters als Kees 't Hart of Robert Anker; Van Zonneveld is onmiskenbaar van een andere generatie. New Sincerity is de term die is geïntroduceerd om de sensibliteit van die generatie te karakteriseren en de artistieke doelstellingen die daaruit voortvloeien; anderen spreken van metamodernisme dat modernisme en postmodernisme zou verenigen of overstijgen. De precieze terminologie is iets voor de eeuwigheid van het academische debat, maar de teneur is overduidelijk en bevat ook een zekere logica.
Een dichter bij wie geen enkele ironie is te vinden en ook geen paradoxen in het levensgevoel was Herman Gorter. In zijn manier van denken was alles altijd alles of niets en dat geldt ook voor de manier waarop hij de dingen ervoer. Het leidde tot wondermooie gedichten als 'De heide is maar stil' en wat Van Zonneveld daarin aansprak, lijkt me evident. Tegelijkertijd is 'Dagboek van een lentemeisje' niet helemaal representatief voor de gedichten in Leger. Dat geldt vooral voor de taal. Het ‘uiterst beheerste’ waar de kafttekst van rept, verhindert niet dat de taal hier wat meer stroomt. In het al genoemde interview gaat Van Zonneveld kort in op het gedicht: ‘In 'Dagboek van een lentemeisje’ klinkt, denk ik, een bedeesde stem. Dat is een oud gedicht en zelfs een herinnering aan eerder.’ In de gedichten die wat minder oud zijn, zijn de strofen korter en de klankeffecten nadrukkelijker; vooral het overdadige binnenrijm kan op een gegeven moment ervaren worden als een gimmick. Het interview en ook veel gedichten in Leger suggereren een goede reden voor de behoefte aan beheersing en controle: Van Zonneveld is als jonge student getroffen door een acute, op zeer korte termijn potentieel dodelijke vorm van leukemie. Het aan Shaffy ontleende motto geeft de bundel een grote geladenheid.
Zit Van Zonnevelds controledrang haar dichterschap in de weg? Het succes overkwam haar op ongeveer dezelfde leeftijd als het Gorter overkwam – dat voor veel van zijn generatiegenoten irritante toonbeeld van gezondheid, levenslust en sportiviteit. Na Mei dichtte Gorter zonder ophouden door; na Leger heeft Van Zonneveld op zijn hoogst nog een enkel gedicht gepubliceerd. In 2019 houdt ze een soort preek in de Amsterdamse studentenkerk waarin ze ingaat op een emotie die Gorter, al kende hij momenten van grote ontreddering, waarschijnlijk niet snel tot zijn bewustzijn zou toelaten: doodsangst. Daarin deze uitspraak:
Doodsangst is een sublieme emotie. Het bepaalt je bij je nietigheid en schept daarmee ruimte voor een verlangen naar iets zo groot dat die nietigheid tenietgedaan wordt.
Maar regelmatig bekruipt me het unheimliche gevoel dat ik iets essentieels over het hoofd zie, dat mijn leven zich afspeelt in de marge van iets onbegrijpelijks waaraan ik een vage herinnering heb.
Het is de vage herinnering misschien wel uit de eerste strofe van het gedicht dat werd geïnspireerd door een dichter die intense ervaringen in het hier en nu onder woorden bracht. Waaronder ook nietigheid. En misschien toch wel doodsangst.
Mieke van Zonneveld, 'Dagboek van een lentemeisje', in: Leger, Amsterdam etc. 2017, p. 10-11.
Herman Gorter, 'De heide is maar stil', in: Verzen, ed. Enno Endt, Amsterdam 1977, p. 24.
Ruben Hofma, '"Mijn eerste associatie met de meeste woorden is een bijbelse"; in gesprek met Mieke van Zonneveld', in: Liter 20, 1977, p. 5-11. Citaten p. 6 en 9.
Mieke van Zonneveld, '"As surely the sun will rise"', Ekklesia Amsterdam 17 november 2019. Citaten p. 4.
Dit is de zestiende aflevering in een reeks. Eerder over Reve, Anker, Marsman I en II, Kuijper I en II, Kloos I en II, Lucebert, Gerhardt, Verwey, van Tooren, Haft, Wijnberg en 't Hart. In 2026 moeten alle dichters over Gorter terechtkomen in een mooi boek.