Posts tonen met het label Reve. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Reve. Alle posts tonen

woensdag 29 november 2023

Die eigenaardige, hortende bezwerende vorm

 
Brieven die in de richting gaan van poëzie, pelgrimsliederen volgens Gerbrandy, en uiteindelijk in poëzie overgaan: blijkbaar heeft poëzie kwaliteiten die in gewoon proza niet direct te vinden zijn. In een interview met Jessurun d’Oliveira uit 1964, toen Op weg naar het einde net was verschenen, heeft Reve zich het meest duidelijk uitgelaten over wat hem tot het schrijven van poëzie bracht: 

Ik heb geen verstand van poëzie, echt niet hoor, maar ik moest opeens iets onder woorden brengen en ik merkte dat het alleen maar kon in die eigenaardige, hortende bezwerende vorm kon, die naar mijn eigen idee zelfs niet eens zo gek gelukt is. Een heel rare, ja, anti-esthetische vorm die wel werkt. 

Hij heeft lang met het schrijven van poëzie gewacht omdat het zo’n riskant genre is: ‘je maakt je eigen volslagen belachelijk of je maakt een goed gedicht.’ In andere kunstvormen leidt enige ambachtelijkheid al snel tot aardige resultaten: 

Maar met poëzie niet, volgens mij, het is rijmelarij, het is onzin, of het is poëzie. Grensgebieden bestaan er niet. En daarom heb ik zo lang geaarzeld om het te beoefenen. Het is ineens raak of niet. Je kan niet een maand op een gedicht gaan werken. 

Wat het ‘iets’ is dat alleen in die hortende, bezwerende vorm onder woorden gebracht kon worden, is inmiddels min of meer duidelijk geworden. Voor zover dat mogelijk is: juist daarvoor heeft Reve elf brieven nodig en de liederen waar ze in uitmonden. Verrassend is de karakterisering van poëzie als een anti-esthetische vorm, ook als dat niet zou gelden voor poëzie in het algemeen, maar alleen voor Reves werk zelf. Juist poëzie wordt traditioneel als een bij uitstek esthetisch genre gezien: ‘woordkunst’. Voor Reve lijkt het snelle cruciaal te zijn, het plotselinge, een epifanisch moment dat gebonden is aan een formulering: ‘Ineens raak’ en ‘Je kan niet een maand op een gedicht gaan werken.’ Juist bij hem is dat opvallend: in veel interviews heeft hij uitvoerig melding gemaakt van de tijd die het schrijven van proza hem kost. In het zelfinterview voorafgaand aan Tien vrolijke verhalen: 

Een verhaal van zeg veertig pagina’s, dat betekent voor mij minstens vierhonderd pagina’s schrijven, doorhalen, wegsmijten, enzovoorts. Er schijnt een geheimzinnige macht te zijn die mij belet het werk terstond op de juiste wijze aan te pakken. 

Ook in het interview met Jessurun d’Oliveira gaat Reve in op de vele versies die er nodig zijn voordat een brief het licht ziet. Heel verbazingwekkend is het niet: een zin van 435 woorden is niet ‘ineens raak.’ Maar toch: als er één traditioneel prozagenre is waarin esthetiek niet vooropstaat, dan is dat het genre van de brief. Rare, anti-esthetische vormen werken blijkbaar. De vraag is hoe ze dat doen, wat de bijzondere uitwerking zou kunnen zijn van poëzie en van brieven die op poëzie beginnen te lijken. Waarin schuilt precies het poëtische? 

Over wat poëzie is en wat ze doet, is in de loop der eeuwen veel getheoretiseerd, maar na de grote modernistische revoluties uit de vorige eeuw werd dat steeds minder. De laatste decennia heeft ook de poëzie zelf aan prestige ingeboet. Een belangrijke poging om in ieder geval de theorievorming te revitaliseren is Theory of the Lyric van Jonathan Culler uit 2015. Culler, een Amerikaanse hoogleraar die goed op de hoogte is van alles wat in het structuralisme en deconstructivisme te berde is gebracht, koppelt nauwkeurige close reading aan een nuchtere bespreking van allerlei poëtische kenmerken. Het gaat hem vooral om het effect dat ze hebben op een lezer. Voor een gedeelte is het goed toepasbaar op wat Reve onderneemt in Op weg naar het einde en Nader tot U - ook in het proza. Kenmerken van de kunstmatige vorm van taalgebruik die poëzie altijd is – met rijmen of ritmes, op zijn minst versregelwit – blijken wonderwel overeen te komen met kenmerken van het bij uitstek informele, op directe communicatie gerichte genre van de brief. 

Want kenmerken zijn het niet echt wat Culler opsomt: geen harde, noodzakelijke voorwaarden om van lyriek te kunnen spreken, maar parameters die een rol spelen bij het functioneren van gedichten en liederen. 

They [=parameters] do not constitute a set of necessary features or invariants or a definition of the lyric, but they have, I believe, the virtue of being more central to the functioning and power of lyrics than elements likely to be cited in any attempt at definition. 

De belangrijkste parameter is al een aantal keren genoemd en ook Reve hint erop wanneer hij spreekt van ‘die eigenaardige, hortende bezwerende vorm’: poëzie doorbreekt de lineaire tijd, doet verslag van een ervaring in een hier en nu en probeert een ervaring in het hier en nu van de lezer tot stand te brengen. In gedichten – en in brieven – kunnen anekdotes worden verteld, maar: ‘The present of discourse dominates a past of anecdote’. Het geldt ook wanneer verslag wordt gedaan van een gebeurtenis die vaker voorkomt. Sappho beschrijft de fysieke sensaties die ze telkens weer ervaart bij de aanblik van een geliefde leerling: ‘cast in the present tense, an account of what happens repeatedly, it nonetheless impresses us as something happening now, in the performative temporality of the lyric.’ De ‘temporality’ van een heden wordt geconstrueerd, in het gedicht opgevoerd, en door de luisteraar of lezer in zijn of haar heden meebeleefd. Culler haalt een mediëvist aan die de overgang naar leespoëzie beschrijft: 

Lyrics offer “the position of a definite but unspecified ego whose position the audience is invited to occupy”; the first- and second-person pronouns invite each reader “to perfect or universalize himself by occupying that language as his own.” 

In een discursief heden kan het verleden zijn neerslag vinden, maar er bestaat ook poëzie waarin geprobeerd wordt iets in de toekomst tot stand te brengen: ‘the tradition of poetry that seeks to make things happen by acts of naming.’ Wanneer Horatius een bron ‘beroemd’ noemt, is het de bedoeling dat de bron door het noemen ook werkelijk beroemd wordt. Het is steeds het discursieve handelen in een discursief hier en nu dat voor bijzondere effecten zorgt: door de lyrische passages wordt een heldendicht iets anders dan alleen narratieve fictie. In de twintigste eeuw kunnen zeer alledaagse voorwerpen en gebeurtenissen de glans van het poëtische krijgen. Culler bespreekt het effect in een gedicht van Theodore Roethke: 

This effect is the result of fundamental lyric convention of significance: the fact that something has been set down as a poem implies that it is important now, at the moment of lyric articulation, how trivial it may be. 

Het is een definitie van poëzie die perfect toepasbaar op readymades: de gedichten van Buddingh’ en anderen die voor een kleine schok zorgden in de Nederlandse poëtische wereld van de jaren zestig. En het is een definitie die goed toepasbaar is op andere poëzie die in die jaren voor ophef zorgde: de poëzie van Gerard Reve. 

Het geldt niet alleen voor de poëzie. Dat woorden nu belangrijk zijn, hoe triviaal het onderwerp ook is, op het moment van schrijven en op het moment van lezen, is niet minder een kenmerk van de elf teksten die aan de Geestelijke Liederen in Nader tot U voorafgaan: brieven. Ook daarin domineert ‘the present of discourse’ het verslag van de gebeurtenissen. In sommige brieven gaat op sommige momenten het verslag zelf over in een gebeurtenis: seksuele opwinding. Die seksuele opwinding is tegelijkertijd sterk verbonden met een ego:  het ego van de briefschrijver dat allesbehalve ‘unspecified’ blijft. Lezers uit de jaren zestig hebben daar bijzonder weinig moeite mee gehad. Het verkoopsucces van de brievenboeken zou ondenkbaar zijn zonder de wisselwerking tussen het particuliere en het universele dat al in de late middeleeuwen leidde tot de populariteit van de troubadourslyriek. Het lyrische aspect van de brievenboeken nodigt de lezer uit om aan de ervaringen van een zeer ‘specified’  ik een algemene geldigheid te verlenen, om zich, ondanks alle afstand wellicht, te vereenzelvigen met woorden. 

Hoe fundamenteel dat is, blijkt wanneer het lyrische ontbreekt. De eerste tekst waarin Reve zijn seksuele fantasieën de vrije loop laat, is A Prison Song in Prose uit 1960, drie jaar voor Op weg naar het einde. ‘Song’ in de titel is misleidend; het verhaal is het verslag van een martelscène in een ‘youth prison.’ De scène wordt vaardig verteld, heeft een dramatische opbouw, maar het enige muzikale effect is het effect dat ook soft porno kan bereiken. Een overweldigende lezerskring heeft het boekje niet gevonden: de ‘audience’ heeft de positie van de ‘ik’ niet ingenomen. Na Op weg naar het einde en Nader tot U wordt in Reves lange schrijversloopbaan het lyrische secundair. Intense ervaringen van de ‘ik’, religieuze en seksuele, worden voortaan ingebed in een verhaal. 

Poëzie en het lyrische als parameters: in de brieven van de brievenboeken is veel te vinden dat traditioneel met poëzie wordt geassocieerd. Het hier en nu van de brief voltrekt zich in bijzondere formuleringen, metaforen en een stuwend ritme. Invloedrijk tot in de jaren vijftig was de opvatting dat juist in poëzie ‘die Vollkraft der Sprache’ tot uitdrukking zou komen. Bij Reve lijkt de Vollkraft zich juist in de brieven te manifesteren. Zijn proza was barok, in poëzie was voor hem juist de ‘eenvoud van het ‘geen woord te veel’ belangrijk. Geen rijm bovendien in de gedichten, geen metrum: het enige waardoor een gedicht zich van proza lijkt te onderscheiden is het dwingende wit van versregels. Dat is blijkbaar voldoende om het lineaire proces van het lezen te doorbreken en de illusie te wekken dat de lineaire tijd wordt stilgezet. In het hier en nu van het lezen kijkt een lezer af en toe op om het gelezene te betrekken op de eigen leefwereld; in een vakkundig verteld verhaal haast een lezer zich op zijn weg naar het einde. Wat in Reves leefwereld overheerste, was het verlangen om van de beperkingen van de leefwereld verlost te worden en waarnaar verlangd werd, lag voorbij een grens: Gorters grens van het zegbare. Het werd ervaarbaar en min of meer zegbaar dankzij de aanblik van een jongen, het vooruitzicht van de dood, de hunkering naar God. Het is een grens die na Nader tot U niet langer wordt gezocht. Bij het enige echte personage in al de boeken die nog zouden verschijnen, wordt het onzegbare geïntegreerd in een systeem: het systeem van het dagelijks leven waarvan het schrijven deel uitmaakte. Het onzegbare verdween, de lyriek in het proza verdween, de poëzie verdween. Het enige echte personage bleek opmerkelijke gevoelens en gedachten te hebben die de lezer van een afstand kon waarnemen. Taal die niet langer eenvoudig was, maar soms archaïsch, verstard en artificieel droeg bij aan het scheppen van die afstand.  

 

H.U. Jessurun d’ Oliveira, ‘Gerard Kornelis van het Reve’, in: Gerard Reve, In gesprek; interviews(…), Baarn 1983, p. 34-66 (oorspr. in:  H.U. Jessurun d’ Oliveira, Scheppen riep hij gaat van au, Amsterdam 1965). Citaten p. 56 en 57. 

Gerard Reve, ‘Gesprek met Van het Reve (…)’ , in VW I, p. 638 

Jonathan Culler, Theory of the Lyric, Cambridge Mass. etc, 2015. Citaten p. 38, 20, 63, 68, 218, 282.

 

Dit is het achtste en laatste deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen, en tevens de laatste voorpublicatie. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. 

 

 

dinsdag 28 november 2023

Liederen van overgave

 


In Brief door tranen uitgewist lijkt een heel scala van poëtische mogelijkheden te worden opgeroepen. Het is de eerste brief in Nader tot U die begint met een psalminzet en zichzelf typeert als ‘een herfstlied, of avondzang.’ Met ‘Warte nur, warte nur’ in dezelfde alinea wordt het onderstreept: het is niet alleen een veelbetekenende verwijzing naar een gedicht, Wanderers Nachtlied van Goethe, maar met de herhaling ook nog naar een liedbewerking. Twee bladzijden verder duiken opeens, terwijl er stevig wordt ingenomen, merkwaardige versregels op in het geheugen; ze komen uit een ‘eigengemaakt gedicht’ van een voormalige buurman. Alcohol en poëzie spelen ook een belangrijke rol in het heden: het grootste gedeelte van de brief bestaat uit een verslag van enkele bezoeken aan de dichter Nico V., die vlakbij woont in Greonterp en de ‘oude bard’ Gerard d. B. te logeren heeft. De ‘bij vuur of open vlam vermoedelijk ontploffende dichtervorst uit Amsterdam’ heeft vijf dagen sap en melk gedronken, maar daarna wordt de poging tot drooglegging maar opgegeven. De brief wordt gevuld met de gesprekken met V. en d. B, maar vooral met associaties van de ‘ik’, met wat hij, zelf ook doordrinkend, ‘bedacht’ – een werkwoord dat nogal eens voorkomt. In één gedachtegang formuleert hij iets dat fundamenteel zou blijken voor de brievenboeken:

'Ik ging hartstikke mooie gedichten schrijven. Oud en verzopen, blij als iemand je nog groet. Ineens was die regel er, die ik moest zorgen niet kwijt te raken. Mikrokosmos, makrokosmos. Alles was nu bijna goed en de kleine, klamme kamer met de thans door de afkoelende avond geleidelijk bewasemd rakende ramen en lelijke meubelen beviel me uitstekend (…) Wanneer was nog niet zeker, maar het stond nu, eindelijk, onomstotelijk vast dat ik de boeken, verhalen en gedichten zou gaan schrijven over de Schone en Meedogenloze Jongen (…)'

Wat volgt is een dagdroom over de jongen in allerlei situaties, maar hij is vooral een concept – Concept – dat eeuwig wijkt:

'Ik werd ongelooflijk treurig, maar toch ook erg gelukkig, terwijl ik bedacht dat ik zonder einde de Meedogenloze Jongen zou moeten nareizen, maar steeds zijn trein juist het station uit zien stomen; of ik zou aan de kade staan en hij, alweer met een op het punt zich te ontvouwen glimlach, zou aan de reling staan van het schip dat al te ver van de wal zou zijn (…).'

Eeuwig wijken doet ook het uiteindelijke gedicht:

'Een massa dingen kon je beter niet eens proberen. Dat gedicht bijvoorbeeld, waar alles in moest staan, zodat ik nooit meer een gedicht behoefde te schrijven, en er tevens aan alle getob van alle dichters een einde zou zijn gemaakt, dat kon nooit bestaan, want het zou een soort literair perpetuum mobile moeten zijn, en dat was niet mogelijk.'

En, met de eerste drie woorden uit psalm 130, de Geest zelf:

'Uit de diepten. O Geest, gij die nooit te vergeefs gezocht wordt, ook indien gij nimmer gevonden wordt, wil u toch mij openbaren. Indien het uw stem is, zal ik hem herkennen en weten, dat gij het zijt, die spreekt.'

De Brief door tranen uitgewist sluit af met een visioen van de meedogenloze jongen, liggend ‘in een kleine kaki tent, in de tuin van zijn paleis.’ Bij al zijn meedogenloosheid ligt hij daar volkomen weerloos. Met in het begin een verwijzing naar Christus:

'Zijn tent was onder de mensen. Het liet zich niet bevatten, want het was het Misterie aller misteriën, woordloos, maar toch zou ik het aan alle koningen, tongen en natiën moeten verkondigen, zo lang ik nog adem had en leefde.'

Wat fundamenteel is voor de schrijver van de brief en daarmee voor zijn schrijverschap is wat ook de titel zal geven aan het slotgedicht: herkenning. In de trein of op de boot wordt de glimlach van de meedogenloze jongen herkend, in een stem de Geest en in een weerloze jongen Christus. Maar omdat ze eeuwig wijken, zal het herkennen steeds weer opnieuw moeten plaatsvinden en zal het ‘definitieve’ gedicht steeds weer opnieuw worden geschreven. Iets anders is ook niet mogelijk: de essentie is woordloos, kan dus niet in een formulering worden gevat en op zijn hoogst in vergeefse pogingen worden benaderd. Het Misterie aller misteriën bevindt zich achter een grens die niet wordt overschreden.


Brief in de nacht geschreven, de een na laatste brief, bevat kenmerken van eerdere brieven, maar gaat nu ook wat de vorm betreft in de richting van poëzie. Ik citeer de hele eerste alinea:

'Greonterp, 17 maart 1965. In de stilte van de nacht. Uit de diepten. Nadat hij 9 dagen aan één stuk door gedronken had, maar je kon niets aan hem zien. Een zang, terwijl hij naar de duisternis ging. Voor de orkestmeester. Een nachtlied. Een lied van overgave, want op U wacht ik, en op U alleen, o Eeuwige.'

Weer, met ‘Uit de diepten’, een verwijzing naar psalm 130, de aanwijzing voor de dirigent en de zelftypering als ‘zang’ en ‘nachtlied’. Voor het eerst wordt de brief een 'lied van overgave' genoemd: het eeuwig wijken impliceert een eeuwig wachten op wat zelf eeuwig is. Het lied, dat deze brief is, maakt het blijkbaar mogelijk om zich aan de situatie, en dan vooral het wachten, over te geven. Een formeel kenmerk van een lied krijgt de brief in de laatste alinea. Daarin wordt de hele eerste alinea, afgezien van de dagtekening, herhaald; alleen de laatste woorden staan in een iets andere volgorde: ‘op U wacht ik, Eeuwige, op U alleen.’ In gewoon proza is zo’n herhaling ongebruikelijk en zeker in het proza van een brief. In een lied niet: een lied kent coupletten en refreinen, soms met een kleine variatie aan het slot. Consequent doorgevoerde herhalingsfiguren zijn kenmerkend voor poëzie, ook voor de poëzie zonder rijm of metrum die Reve schrijft. Wat daarin herhaald wordt en met een duidelijke markering wordt aangegeven, is het fenomeen ‘versregel’. Het opvallende wit aan het eind van elke regel wekt verwachtingen bij een lezer en moet iets bij hem of haar te weeg brengen. Voor al die ruimte die op een bladzijde wordt verspild, bestaat blijkbaar een rechtvaardiging.


In Brief uit het huis genaamd ‘Het gras’, de laatste brief in Nader tot U, breekt de poëzie werkelijk door. Het eerste gedeelte van de brief begint met een gedicht, evenals het tweede gedeelte, en het slot is een gedicht dat niet in het hier en nu van het schrijven, maar wel in de tijd van het vertelde tot stand komt: ‘mijn hand schreef het op’. In de formuleringen van de inleiding is veel terug te vinden van wat in het slot van de vorige brief al herhaald werd:

'(…) Ik zal maar beginnen, al weet ik wel zeker, dat het weer één en hetzelfde lied gaat worden. Veel redenen, om de aanwijzingen voor het orkest te wijzigen, zie ik niet, en daarom zal ik ze maar zo laten als ze zijn. Opnieuw dus: uit de diepten. (…) Een zang ook, terwijl hij ferm bleef doorstappen in de richting van de Duisternis, en weer: voor de orkestmeester. Wederom: een Nachtlied. En, meer dan ooit, een lied van overgave, want nimmer was mijn heimwee naar U zo fel, en zo mateloos.'

In dat nachtlied en lied van overgave is vóór Herkenning, het gedicht dat ‘mijn hand’ opschreef, nog drie keer sprake van het schrijven van een gedicht. Op Allerzielen ontstaat een gedicht dat de naam draagt ‘van het feest zelve’; Elsevier betaalt maar liefst 50 gulden voor een gedicht en dan lijkt het treurige verlies van Indië een geschikt onderwerp; een gedicht dat Aan de engel moet heten, zal tot stand komen dankzij de ervaring met de ‘geleide-engel’. Het Indiëgedicht zou Tempo Doeloe kunnen zijn, of Drinklied voor de herfst. Daarmee wordt vier keer een direct verband gelegd met de Geestelijke Liederen die volgen. Hoe essentieel de liederen zijn, blijkt uit het feit dat Geestelijke Liederen niet meer is dan een ondertitel. De werkelijke titel van het laatste hoofdstuk, of de laatste afdeling, is de titel van het boek: Nader tot U.



Dit is het zevende deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. 





maandag 27 november 2023

Een gedicht waar alles instond

Op weg naar het einde begon met een gedicht: het motto boven Brief uit Edinburgh. Drie brieven lang is het fenomeen ‘poëzie’ verder afwezig. In de vierde brief, Brief uit Gosfield, vernemen we vrijwel meteen dat de ‘ik’ ‘eergisteren’ een gedicht heeft geschreven: Gedicht Voor Mijn Negen En Dertigste Verjaardag en met een poëticale rechtvaardiging: ‘een werk van letterkunde over welks artistieke waarde ik mij geen oordeel aanmatig, maar waarin, welk een zwak, slecht en zondig mens ik ook moge zijn, niets staat dat gelogen, vals, verzonnen of bedacht is (…).’  Het gedicht krijgen we niet te lezen; het zou pas veel later verschijnen in de Geestelijke Liederen van Nader tot U. Het schrijven van gedichten wordt verderop in de brief overwogen als verdienmodel: ‘Niet dat ik alsmaar gedichten maak, maar je weet het nooit, en een gave die kan je ontwikkelen, kijk maar naar Van Gogh; (…)’ Het zou zo maar eens kunnen dat de subsidies voor literaire tijdschriften omhoog gaan en een schrijver van een gedicht 25 gulden per pagina vangt.

Literatuur en geld zijn het hoofdonderwerp in de daaropvolgende Brief uit Schrijversland. Er zijn collega’s, waaronder dichters, die zich niet of halfhartig hebben aangesloten bij het Schrijversprotest. A.d.B. kan moeilijk iets kwalijk worden genomen: het is een ‘zacht romantiese jongen’ met poëzie die erg lief is – ‘over moederschap, vruchtbaarheid en dergelijke, de mooie dingen in het leven dus, die er wel degelijk zijn, als je ze maar wilt zien.’ Anders ligt het bij de dichter G.S., die lange krantenartikelen schrijft, ‘zich nog nooit in zijn leven de luxe van een eigen mening heeft gegund’ en op Aswoensdag ‘godslasterlijke ulevelpoëzie’ op de voorpagina laat afdrukken.

Alleen nog een raillerende opmerking over G.S. in Brief in een fles gevonden, de lange slotbrief van Op weg naar het einde. Het is een brief waarin Reve vooral reflecteert op zijn eigen schrijverschap, met onder meer de fameuze uiteenzetting over het Zinloos Feit. Het is ook de brief ook waarin Reve zich werkelijk bewust lijkt te zijn geworden van de mogelijkheden van de brieven, die tot dan toe in Tirade waren gepubliceerd, in boekvorm en al de thematiek en compositie van een volgend boek voor zich zag. Met de aanhef -  ‘Op de wijze van “Een Duif Van Verre Terebinten”. Voor de orkestmeester. Een kunstig lied’ -  is een brief voor het eerst een lied. Een versregel van Slauerhoff leidt het tweede deel van de brief in, met daarna de vermelding van een boek ‘over het Violet, en de Dood’: de romantische decadentie en het ultieme boek zijn geïntroduceerd. Niet alleen regels van Slauerhoff zwerven rond in het bewustzijn van de ‘ik’. Met een regel van J.J.L.ten Kate wordt de dag begroet: Gegroet, gij heilig licht! (Vele, vele weldaden!). Een achtregelige strofe uit Valerius Gedenckklank confronteert de mens met zijn sterfelijkheid. 

Het violet en de dood komen terug in de eerste, zeer korte brief in Nader tot u. Het ‘nutteloos, bizar verhaal’ dat erin wordt verteld, zou goed als inzet als voor het Boek kunnen dienen en daarmee wordt meteen gesuggereerd dat we het lezen. De daaropvolgende Brief uit het verleden is de brief waarin het Boek in verband wordt gebracht met het weer van alle mensen. De ‘ik’ spiegelt zich aan dichtende generatiegenoten: de dichter of schrijver Simon V.  – ‘of allebei, of geen van beide’ -, ‘kronikeur van het leven der Leidsepleinkabouters’ Remco C en ‘dichtende hasjiesjknagers’ die ongevraagd op bezoek komen. Het proza van een brief en de lyriek van poëzie gaan soms in elkaar over. Een regel als ‘o, weemoed van een verloren jeugd die nooit geweest is, en die voor eeuwig stilstaat in de tijd’ is geen standaardproza. Het geldt ook voor een regel die wordt geciteerd wanneer de ‘ik’ beseft dat hij nog maar weinig tijd heeft: de Dood ‘claps you between its hands like a flying moth, and you are done.’  De bron wordt niet genoemd, maar het zijn woorden van William Carlos Williams uit een brief aan Marianne Moore, twee grote Amerikaanse dichters die ter sprake waren gekomen in een artikel in Tirade van Henk Romijn Meijer. In de allerlaatste alinea van Brief uit het verleden wordt een poëtisch ideaal geformuleerd dat sterk doet denken aan het ideaal van het ultieme Boek: ‘Weet u wat heel fijn zou wezen? Als ik een gedicht kon schrijven waar alles instond, zodat ik nooit meer een gedicht hoefde schrijven.’


Dit is het zesde deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. 

zondag 26 november 2023

Zichtbare tegenwoordigheid

 

In de lange Brief uit Edinburgh verschijnen op zeven plekken hoofdletters waar een doorsneelezer ze niet zou verwachten. Het geldt nog het minst voor de eerste keer: de boektitel Vertellingen Uit Het Dierenrijk gehoorzaamt aan drukkersconventies, maar in een lopende tekst worden de hoofdletters doorgaans niet overgenomen. In dezelfde alinea is sprake van de ‘Vleugels van de almachtige’ - die laatste opvallend genoeg zonder hoofdletter. Later lezen we over een Gezicht, de Stemmen en de Doden; de Geest die triomfeert; de Grote Weemoed; een cluster van Plotselinge Bevingen, Vlekken, Firmamentvrees en een Mes; de Liefde en de Noden der Mensheid; de Zichtbare Tegenwoordigheid van een auteur aan wie de briefschrijver zich nogal ergert. ‘Zichtbare tegenwoordigheid’ is een gangbare term onder theologen en heeft meestal betrekking op de tegenwoordigheid van God in de menselijke gestalte van Zijn Zoon.

Wat opvalt, is dat het abstracte begrippen zijn of begrippen die bij het abstracte in de buurt komen. In het laatste geval zijn het begrippen die de ‘ik’ zich voorstelt: de Vleugels zijn de vleugels waaronder zijn moeder rust, het Mes is een mes in wat hij zelf een ‘dwanggedachte’ noemt. Ze zijn wel reëel en niet reëel. Ondubbelzinnig ironisch wanneer het gaat om een auteur met een opgeblazen ego, veel minder ironisch wanneer de Grote Weemoed wordt ervaren, of de herinnering aan Bevingen tijdens een delirium.  Hoe subtiel het werkt, laten de Vleugels van de almachtige zien. De Vleugels zijn een product van het voorstellingsvermogen, een beeld dat wellicht een mooi beeld is maar niet meer dan dat: geen zichtbare en tegenwoordige werkelijkheid. In vergelijking daarmee is de almachtige misschien niet zichtbaar, maar, zoals hij hier wordt gepresenteerd, wel een reële ervaring – van een andere orde in ieder geval dan de Vleugels. Elders, wanneer zijn status wat wankel is, krijgt het opperwezen wel degelijk een hoofdletter.

In de Brief uit Amsterdam, maar vooral in de derde brief, Brief uit Camden Town, komen hoofdletters nog veel meer voor en visueel zo opvallend dat ze soms deel uit lijken te maken van een patroon. We worden vanaf de eerste alinea geconfronteerd met: Innerlijke Drift, Creatieve Noodzaak, Geld, Lucht- noch Waterschepen, God, Hem, Koninkrijk Gods, Canasta, Topgesprek, Intieme Dingen, Scheppend Kunstenaar Naar De Mensen Weet Te Luisteren, Onbekende Opgejaagde Familie, Ontbrekende Berichten, Prijsdier, Hoofdprijs uit de Liefdesloterij, Nek, Heimwee naar het Onzegbaar Troostende, Liefde, Boom, Geest, Panda, Voortplanting, Zegevierend Volmaakte, Restaurants, Bars, Waarheid, Stem, Kwade Geest, Boze, Sterke Drank, Verdere Orders, Sterke Drank, Elementen, Vuurteken, Vuurdranken, Luchtdrank, Aardedrank, Waterdranken, Lucht, Aarde, Vuur, Aarde, Vuurteken, Waterdranken, Vuurdrank, Luchtdrank, Stem, Zeejongens. ‘Canasta’ zag Reve waarschijnlijk als een eigennaam; de restaurants en de bars hebben een rol in de wederkomst van de Zegevierend Volmaakte in nachtelijk Londen. Aan het slot staan de woorden met hoofdletters sterk geconcentreerd. In de laatste drie alinea’s van de brief gaat de ‘ik’ in op drie aanbevelingen die de ‘ik’ vlak daarvóór, in een droom, door een Stem zijn ingefluisterd. De eerste van die alinea’s begint bij de tweede keer Sterke Drank; wat aanbevolen wordt, is de mindering van alcoholconsumptie onder gunstige astrologische tekens. Het vergt negentien ongebruikelijke hoofdletters. De tweede aanbeveling begint bij de tweede keer Stem en bevindt zich met een rêverie over 187 verdronken Zeejongens helemaal in ideële sferen. De derde alinea bevat, opmerkelijk genoeg, geen enkele bijzondere hoofdletter meer. De aanbeveling bevindt zich dan ook ‘in het redelijke vlak’: Wim moet klassiek gitaar leren spelen. Wat daarna wordt geschetst is een huiselijke scène: wanneer de ‘ik’ wordt bezocht door ‘een boze geest der godheid’ zal de gitaar hem kalmeren. Geen hoofdletters in ‘een boze geest der godheid’, die twee keer wordt genoemd, en ook niet elders in de alinea. Voor de zichtbare aanwezigheid van een geliefde met een gitaar zijn hoofdletters niet nodig en blijkbaar heeft zich in de innerlijke ervaring ook werkelijk een boze geest gemanifesteerd.   

Iets soortgelijks, maar de andere richting uit, speelt wellicht in Herkenning: het gedicht waarmee de elf brieven afsluiten. ‘Nu weet ik, wie gij zijt’: in haar artikel wees Reitsma er al op dat het merkwaardig is dat ‘gij’ geen hoofdletter krijgt; in de tweede regel krijgt ‘Jongen’ die hoofdletter wel en later ‘Moeder’ en ‘Dood’. De rollen worden omgedraaid, volgens Reitsma: in ‘gij’ manifesteert God zich op aarde; een aards verschijnsel als de jongen in Woudsend krijgt metafysische dimensies. Een echte omkering van de rollen is het misschien niet: als reële aanwezigheid kreeg de almachtige al meteen in de eerste brief geen hoofdletter. Reële aanwezigheid ook in het werkelijke slot van de brievenboeken: het gedicht waarmee de Geestelijke Liederen afsluiten en daarmee Nader tot U als geheel. 

AAN DE ENGEL


Als gij mij tot het eind toe hebt geleid,
keer dan terug, en blijf bij Teigetje.


Alle titels van de gedichten zijn gedrukt in kapitalen, maar niet in de inhoudsopgave. De in het gedicht met ‘gij’ aangesproken engel krijgt geen hoofdletter, in tegenstelling tot in titels van eerdere gedichten de Maagd en het Lam. Wat Maagd, Lam, Jongen, Moeders stem, de Vleugels van de almachtige en Dood gemeen hebben, zou je hun dubbele natuur kunnen noemen. Reëel en niet reëel zijn ze symbolen of metonymische afsplitsingen van het metafysische dat in het dagelijks leven wordt ervaren. In het wonder van zijn verschijning in Woudsend en Heeg en in zijn onbereikbaarheid wordt de jongen een Jongen. Van dezelfde orde als de Dood: een entiteit die de ‘ik zich alleen maar voor kan stellen. De almachtige, de engel die straks ook Teigetje moet leiden, de boze geest der godheid: ze hebben zich voorgedaan of doen zich voor. Tegelijkertijd valt over wat zich voordoet weinig te zeggen zonder symboliseringen: voorstellingen die voortkomen uit de verbeelding van een individu of daaraan gebonden zijn. Het verklaart ook de hoofdletters in de beroemdste passage in de brieven: de wens God Zelf te ontmoeten in de hoedanigheid van een eenjarige, muisgrijze Ezel met Geheime Opening. Ook daarin is de symbolisering precies wat ze is: verknoopt met het voorstellingsvermogen, met God Zelf als noodzakelijk element in een uiterst menselijke paradijsdroom. Even later, ook in Brief uit het huis genaamd ‘Het gras’, getuigt de ‘ik’ van de raadselachtige, zelfs zintuiglijk beleefde aanwezigheid van een onzichtbaar wezen. Dat moet wel een ‘geleide-engel’ zijn. De conclusie durft hij met bijna niemand te delen, maar het is die ervaring van bescherming die ook Teigetje wordt toegewenst: een ervaring die zo reëel is dat hoofdletters achterwege kunnen blijven.


Dit is het vijfde deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.

zaterdag 25 november 2023

Feesten in het huis van Oofi

 

De brievenboeken hebben om veel redenen furore gemaakt en de lengte van Reves zinnen is er zeker een van.  De tweede brief, Brief uit Amsterdam, bevat meteen de twee langste. Een feest in het landhuis van Oofi roept herinneringen op aan eerdere feesten in hetzelfde huis: een van een jaar geleden, gegeven door Oofi zelf, en een van twee jaar geleden bij haar onderbuurman. Om het eerste feest te beschrijven gebruikt Reve 259 woorden en daarmee vult hij drie kwart pagina. Bij het tweede feest gaat hij ruim over de pagina heen en bestaat de zin uit 435 woorden. Met een lange zin sluit de brief ook af.  De laatste alinea bestaat in zijn geheel uit een zin van 139 woorden, nog altijd 14 regels in de paperbackeditie.

De lengte van de zinnen viel de tijdgenoten op. Het meest exact werd de zinsbouw beschreven door een neerlandicus, Th. Govaart. Na een klassiek begin, vaak met een tijdsaanduiding, wordt de mededeling eindeloos gedetailleerd met nevenschikkende constructies en wat Govaart ‘de klassieke oudedamesstijl’ noemt: bijzinnen die worden ingeleid met woorden als ‘waar’, ‘waarin’. ‘waarbij’, en ‘waarvan’. In de twee langste zinnen komen zulke constructies inderdaad overvloedig voor, evenals aankondigende en afsluitende interpunctie – dubbele punten en puntkomma’s – en wat al in de Brief uit Edinburgh aan te treffen was: lange gedeeltes tussen haakjes.

Met het langer worden van de zinnen gaat iets anders samen: het toenemende aantal clichés, volkswijsheden, waarheden als koeien en zelfrelativeringen. Wat Gerbrandy in de brievenboeken opviel, het bespelen van verschillende stijlregisters tegelijk, van het verhevenste tot het banaalste en dat soms binnen één zin, voltrekt zich vanaf Brief uit Amsterdam in volle omvang – al valt er bij een zin van 435 woorden misschien een kanttekening te plaatsen bij het woord ‘tegelijk.’  Juist de clichés krijgen nogal eens zelf een zin. Meteen al in de eerste alinea van de Brief uit Amsterdam verwoordt de briefschrijver de essentie van zijn visie op het bestaan: (…) hoe meer ik neig tot de overtuiging, dat de enige zekerheid  die het leven ons biedt, die is van de Dood. Alsjeblieft. Even later: Er is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rust, dat is wat ik altijd zeg. In de lange zin van 435 woorden over een feest van twee jaar geleden lezen we in een langere passage tussen haakjes: als u allemaal begrijpt wat ik bedoel. Heer Bommel is niet ver weg. Meteen na de 435 woorden: Neen, dat komt nooit meer terug. Bovendien zijn we inmiddels weer een aantal jaren ouder geworden. Typerend is ook het slot van de brief, waarin een personage uit een roman van Ramon Sender wordt aangehaald: Nu ja: goed, kwaad, leven, dood, Gij en Uw Eeuwigheid, dat is allemaal goed en wel, maar wat dan nog?

Wat doen zulke formuleringen bij een auteur die streefde naar de grens van het zegbare en de dichter Gorter bewonderde om zijn gave dat hij nooit clichés gebruikte? Lange zinnen, eindeloze detailleringen en zelfs een klassieke oudedamesstijl: zijn dat middelen om de grens te bereiken, of in ieder geval te naderen? Het lijken niet direct de middelen van de poëzie. Bij een schrijver, zeker een schrijver als Reve en zeker een schrijver als Reve in de brievenboeken, raken stilistische vragen aan de kern en de inzet van zijn schrijverschap. Op die vragen zijn meerdere antwoorden mogelijk en die hoeven elkaar niet uit te sluiten.

Zinnen van 259 en 435 woorden zijn om te beginnen een bravourestukje. Wat Reve in zo’n zin probeert te beschrijven, is niet alleen een feest, maar het hele feest. Hoofd- en bijzaken, schaamtevolle en eervolle gedragingen, merkwaardige en mooie associaties volgen elkaar op. Een gescheurde jurk doet denken aan de voorhang van de Tempel, geilheid leidt tot een opdonder van een bekakt Nijenrodetype, een met weerzin beschreven R.J. Grootveld probeert Oofi’s zoontje uit een kinderboek voor te lezen, voortdurend omvallend van dronkenschap legt de ‘ik’ aan Oofi de Ware Natuur Gods uit. Het is het hele bestaan dat in zijn detailleringen wordt opgeroepen, vol complexiteit en zonder opgelegde hiërarchie. De clichés, volkswijsheden en waarheden als koeien relativeren de grote waarheden en de pretenties waarmee ze worden gedebiteerd, maar geven ze ook contouren. Dat geldt zeker voor de Goddelijke Waarheden: de mengeling van registers brengt ze naar de aarde, maar laat tegelijkertijd de onoverkomelijke afstand zien. Zonder die afstand was er niets dat af kon dalen. Gods zegen op geoudehoer is de zegen van een externe instantie. Het slot van de brief accentueert het: op een moment van wanhoop of onverschilligheid staan ‘Gij en Uw Eeuwigheid’ volkomen los van het menselijke. De afstand tot het Goddelijke en tot mooie en minder mooie medemensen wordt in alle brieven geïroniseerd, gedramatiseerd en gerelativeerd. Wat de taal vooral doet in het zicht van een limiet – het einde waarheen een personage op weg is, een moment van roerloosheid dat wordt genaderd – is bewegen. In de enige zekerheid die het personage kent, die van de Dood met een hoofdletter, leeft de taal.  

 

Oofi was de bijnaam van Fritzi ten Harmsen van der Beek.

Th. Govaart, Lezen en leven; vingerwijzingen en handreikingen, Utrecht 1967, p. 123.

Dit is het vierde deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt. 

vrijdag 24 november 2023

Dat rare, bijna ongeloofwaardige Gronings van Engeland, dat Schots heet

 



De eerste brief in Op weg naar het einde is Brief uit Edinburgh. Na het gedicht boven de brief – Wat zegt u daarvan? Een mens hoort er van op - en de dagtekening lezen we het verslag van een reis en dat in een stijl die daar goed bij lijkt te passen: Enige uren geleden heb ik mij uit Amsterdam op reis begeven; Aldus bevind ik mij in de eersteklas lounge van een nachtboot. Met woorden als ‘begeven’ en ‘aldus’ zal ook in 1962 de stijl iets formeler geweest zijn dan gebruikelijk. Over stijl gaat het meteen in de derde en vierde zin. Samen staan de zinnen tussen haakjes:

(Lounges op schepen zijn, hoe kostbaar het gebezigde materiaal moge zijn – wat hier niet het geval is – altijd even lelijk. Wie gelooft dat het einde der tijden op handen is, moet zijn geloof wel in dit soort interieur bevestigd zien, welks stijl niet meer wezenlijk vergelijkbaar schijnt met enige vroegere stijl uit de geschiedenis.)

Na twee feitelijke zinnen een particuliere overweging waar de ontwerpers van scheepslounges het mee kunnen doen en met de maatstaf van de Apocalyps. We worden geconfronteerd met een intense subjectiviteit. Het taalregister lijkt daarmee in strijd: het is formeler geworden – ‘moge zijn’, ‘welks stijl’, ‘enige vroegere stijl’.

De spanning tussen uiterlijke schijn en innerlijke beschaving lijkt de hele eerste alinea – meer dan een bladzijde, 335 woorden, 10 zinnen – te structureren. In de tweede klas kunnen nog enkele fatsoenlijke, godvrezende mensen worden aangetroffen, maar in de eerste klasse is het werkelijk allemaal schorum. Plotseling duikt een woord op dat het formele register doorbreekt in een decor waar het fatsoen zou moeten overheersen. De spanning tussen de registers wordt nog sterker wanneer de ‘ik’ de walging beschrijft waarmee hij naar zijn medepassagiers kijkt:

(…) twee, aan hetzelfde tafeltje gezeten, inkopers of assistent-hoerenlopers, de één met een bek als een apenreet, de ander met een gezicht dat zowel vreeswekkend is door zijn anonimiteit als deerniswekkend door de pogingen van de eigenaar, er gevoelens en gedachten op tot uitdrukking te brengen die hij niet bezit.

Twee belangrijke waardes van de ‘ik’ worden bij de lezer geïntroduceerd: uiterlijke schoonheid in de context van seksualiteit – met ‘assistent-hoerenlopers’ voor het eerst aanwezig in de tekst - en het belang van het tot uitdrukking brengen van gevoelens en gedachten. Dat de ‘ik’ niet alleen apenreten registreert, maar in staat is tot subtiliteit in zijn gevoelens en gedachten, blijkt uit zijn reactie op het gezicht van ‘de ander’.

In de tweede alinea wordt een derde waarde genoemd. De alinea is kort: vier zinnen. De laatste zin staat tussen haakjes en is verreweg de langste. In de lounge bevindt zich een zeer knap gelijkend, elektriek gevoed, imitatie kolenvuur. Wat volgt is een dubbele associatie:

(Door welks aanblik ik mij opeens herinner dat ik jaren geleden, in een hotel in Bremen, snachts op de overloop, op een guéridon, in een vaas, een bos rozen met lampjes erin heb gezien – niet van het gewone, vulgaire soort zoals men ze op de Nieuwendijk kan kopen, maar elke roos verschillend wat betreft de dichtheid van de kelk, elke roos om zo te zeggen een individu.)

Zelfs namaakrozen kennen de individualiteit die inkopers en assistent-hoerenlopers moeten ontberen.

Twee alinea’s volgen nog in het eerste gedeelte van de brief, waarin de ‘ik’ In Hoek van Holland alleen maar wacht op de overtocht naar Harwich. Een jongen die hartverscheurend mooi is komt de lounge binnen. Het brengt iets te weeg bij de ‘ik’: Een dagdroom suist door mij heen, een avonddroom, een zeedroom. Als de droom op niets uitloopt, blijkt het religieuze register, na de voorzichtige entree met het ‘einde der tijden’, nu werkelijk als een toevluchtsoord te dienen: Niet mijn, maar uw wil geschiede. Het zijn woorden uit het gebed van Christus aan de vooravond van zijn aardse martelgang – niet direct de context van erotische vervoering in een scheepslounge. Met het religieuze register sluit het eerste gedeelte ook af. Ondanks zichzelf spreekt de ‘ik’ een opstandige gedachte hardop uit: ‘Als u de mensheid hebt verlost, waarom dan mij niet – dat was toch in één moeite door gegaan?’ Voor het eerst worden religieuze taal en spreektaal met elkaar vermengd. Wat Maaike Meijer pas tot volle ontplooiing zag komen in de Geestelijke Liederen treedt daarmee vanaf het begin van de brievenboeken op. En met dezelfde bedoeling: door een vermenging van talen of door een botsing van het religieuze register met een context daalt het Goddelijke af naar de aarde. Met een formulering uit het gebed van Christus wordt erotische frustratie onder woorden gebracht, een opvatting over een scheepsinterieur gaat samen met het eind van de geschiedenis, een individu uit een abstracte mensheid moet worden verlost.

Het wachten op de overtocht duurde nog geen drie bladzijden, maar in dat beperkte bestek is inmiddels een cluster van waardes geïntroduceerd: schoonheid die het hart verscheurt, individualisme, expressie van gevoelens en gedachten, de verlossing door het Goddelijke. In het begin leek de stijl die van een vormelijk reisverslag, maar de registers botsten al snel. Wat is het effect? Niet dat van ironisering, lijkt het, maar eerder van precies het tegenovergestelde: intensivering en dramatisering. Met het schorem, de apenreet en het gebed van Christus worden contrasten niet afgezwakt, maar aangezet: de medereizigers worden nog walgelijker, de erotische dagdroom eindigt nog hopelozer. En het belangrijkste misschien wel: bij al het afdalen van het Goddelijke naar de aarde lijkt iets als verlossing niet nabij gekomen. Het mengen van de registers laat óók de afstand zien.

Brief uit Edinburgh is de eerste brief in de brievenboeken, meteen de langste en ook de brief waarin Reve tot zijn verbazing een vorm en een stijl had gevonden waarmee hij een breed publiek kon bereiken. Na de eerste bladzijden worden twee aspecten van het autobiografisch personage tamelijk terloops genoemd: zijn drankgebruik, dat nog maar kort geleden tot een delirium heeft geleid, en de relatieproblemen met Wimie, die uitmondden in een vechtpartij. Af en toe duiken herinneringen op aan een communistische jeugd. Het zal in de latere brieven allemaal nog uitvoerig aan de orde komen. Ook de stijl zal zich ontwikkelen: de lange zinnen worden in enkele brieven nog veel langer en Reve lijkt zich steeds meer bewust te worden van het effect van registerwisselingen. Zaken en verschijnselen die geen eigennaam zijn, krijgen op een paar plekken een hoofdletter; vanaf de tweede brief komen hoofdletters veel frequenter voor en lijken ze betekenis te hebben. Voor de brievenboeken als geheel is een ander aspect van de Brief uit Edinburgh belangrijk: de onvolkomenheid, die juist op dit schrijverscongres blijkt, van de menselijke communicatie. De ontoereikendheid van ‘alle talen’ manifesteert zich tot in de hokjes van de tolken.

Voor de ‘ik’ begint het al in de haven van Hoek van Holland, met het uitdrukkingsloze Engels van de uitdrukkingsloze inkopers. Later, in de auto op weg naar Edinburgh met enkele kunstbroeders, wordt steeds weer opnieuw een mop verteld over het onbegrip van een Chinaman in een Engelse trein: 'Me no fuckcoffee! Me first class ticket! You fuckcoffee!' De stereotiepe conversatie op een receptie maakt de ‘ik’ zo wanhopig dat hij op een gegeven moment reageert in het Nederlands: ‘Ik zou die domme snavel maar potdicht houden.’ Het Frans van een Joegoslaaf blijkt voor de tolken onverstaanbaar. Een dikke en zwetende Schotse jongeman spreekt de ‘ik’ aan in dat rare, bijna ongeloofwaardige Gronings van Engeland, dat Schots heet. Wanneer hij een tijdschrift in het Gaelic laat zien, zorgt dat voor een lichte paniekaanval:

‘Bij de wederkomst van hem, van wie geschreven staat dat hij komen zal als een dief in de nacht, zullen alle taalproblemen zijn opgelost,’ laat ik hem, niet eens in een poging hem voor de gek te houden, weten. ‘Esperanto parolata.’ De tranen staan mij nu nader dan het lachen (…)

Na zijn aanvaring met een bejaarde Schotse bard over homoseksualiteit als onderwerp voor een serieuze schrijver wordt de ‘ik de held van de avond, maar de echtgenote van de bard ziet hem aan voor Norman Mailer. De laatste alinea’s van de brief zijn geheel gewijd aan spraakverwarring. Het Engels van een Pakistaan is zo onverstaanbaar dat de ‘ik’ medelijden heeft met de tolken:

‘Als de dames boven pienter zijn, dan zeggen ze gewoon maar wat: Het geeft sneeuw als wolle of Tot de landpale van Moab zal het geschrei zijn,’ bedenk ik, want aan dit geloei is geen touw vast te knopen. ‘Oehoe doedoe, oerdoe boe, behoe hoe boeng noj,’ andere taalbegrippen kan ik niet opvangen.

Wat de ‘ik’ bedenkt, zijn regels uit een oude berijming van een psalm die worden gecombineerd met stukken Statenvertaling. Maar het mechanisme zagen we eerder: wanneer de ‘ik’ zich bedreigd voelt, door erotische frustratie of zoals hier door een heel letterlijke betekenisloosheid, zoekt hij zijn toevlucht in een gecanoniseerd register: het talige domein van een religieuze overtuiging met het patina van de tijd.


Dit is het derde deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in Over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.




donderdag 23 november 2023

In alle talen


Over Op weg naar het einde en Nader tot U


In 1989 verschijnt er in Tirade een artikel van Jaap Goedegebuure over Reves poëzie. De Verzamelde gedichten, die twee jaar eerder waren verschenen, hebben lauwe reacties opgeroepen. Aan het dichterschap van Reve werd zelfs getwijfeld:  ‘Ik kom op de kwestie van de kwaliteit omdat me bij herhaling is gevraagd hoe ik er eigenlijk bij kwam dat Reve een dichter zou zijn.’  Volgens Goedegebuure was Reve in een korte periode wel degelijk een dichter: in de periode dat de brievenboeken tot stand kwamen. Niet alle dertig gedichten in Nader tot u waren even geslaagd, maar elf gedichten waren het wel en dan overtreft Reve een canonieke dichter als Marsman op wie hij in een aantal opzichten lijkt: wat de vorm betreft door het ‘stevige en stabiele ritme’ en de afwezigheid van andere poëtische kenmerken en verder door de religieuze thematiek en de gefascineerdheid door de dood. Wat de elf gedichten gemeen hebben is een botsing van registers: gedragen taal botst met het platvloerse, de taal van een steil-christelijke boetepreek met de taal van alledag. Het is een botsing die al zichtbaar werd in De avonden, maar fundamenteel is voor de brievenboeken: net als het proza staat de  poëzie ‘in het teken van het spirituele verbond tussen de profane en sacrale kanten van liefde en lijden.’ Wanneer de dynamiek tussen het profane en sacrale ontbreekt, verliest de poëzie meteen aan kwaliteit: ‘Uitsluitend het een of het ander levert in het geval van Reve slechte poëzie op.’ Zulke gedichten zijn pathetisch, niet meer dan een bidprentje, of alleen maar grappenmakerij. 

Op dat oordeel van Goedegebuure reageerde Maaike Meijer een paar maanden later in een dubbeldik Revenummer van Bzzlletin. Het is een van de beste artikelen die over het werk van Reve zijn geschreven en heeft te weinig aandacht gekregen. Voor haar zijn de Geestelijke Liederen in Nader tot U nooit zomaar een bidprentje of een flauwe grap: zelfs als in het gedicht een botsing van registers ontbreekt, wordt er gebotst met een context buiten het gedicht. Een gedicht over een schetenlatende kardinaal botst met de verheven inhoud die van poëzie wordt verwacht, in het bidprentje verwoordt Reve hoogstpersoonlijke denkbeelden over de Moeder Gods die ver afstaan van elke orthodoxie. Meyers uitgangspunt is het theoretische werk van de Russische literatuurwetenschapper Mikhail Bakhtin. Het maakte juist in die jaren furore; het sleutelbegrip is  ‘polyfonie’. 

Meerstemmigheid is voor Bakhtin het voornaamste kenmerk van literatuur, zeker van de roman. In een roman worden personages gekarakteriseerd door hun manier van spreken die in meer of mindere mate zal verschillen van de tekst van de verteller. In de romans waar Bakhtin het meeste waardering voor heeft, worden verschillende discoursen tegen elkaar uitgespeeld. De discoursen zijn karakteristiek voor personages en becommentariëren elkaar in hun verschillen. Met stijlmiddelen die uiteen kunnen lopen van nauwelijks merkbare ironie tot hilarische persiflage wordt een taal of een discours zelf een entiteit, die meteen wordt gerelativeerd. De polyfone roman laat een polyfone wereld zien. Ook de tekst van de verteller heeft niet de autoriteit van het laatste woord: juist daarin onderscheidt de roman zich van poëzie. Het is daarom de roman die voor Bakhtin in het centrum van de belangstelling moet staan.

Bij Meijer blijft Bakhtins genrepolemiek buiten beschouwing. Ze past zijn polyfoniebegrip zonder veel omhaal toe op Reves poëzie en onderscheidt meer dan tien discoursen die in de teksten op elkaar inwerken en daarnaast nog discoursen die niet worden opgevoerd, maar een onvermijdelijke historische context vormen. In de dertig gedichten zijn te vinden: banale clichés, gewone spreektaal, klassieke poëtische taal, Bijbelse taal, religieuze taal van eigen makelij, de taal van het gebed, vulgaire taal, archaïsmen, formele overheidstaal, dronkenmanspraat, kindertaal, citaten van personages. Verder heeft een drinklied weinig te maken met traditionele vrolijkheid, wordt in een wiegenlied de ‘ik’ allesbehalve rustig in slaap gewiegd, heel anders met de engel gevochten dan in het Bijbelse verhaal, gedesillusioneerd verwezen naar het Onze Vader, Maria tegen de orthodoxie in uitgeroepen tot ‘vierde persoon Gods’. De oude betekenissen blijven meeresoneren, maar ze doen dat in een volkomen nieuw verband. De ‘Geestelijke Liederen’ zijn ‘een theater van taal, een toneel waarop de wirwar van verschillende discoursen is uitgestald.’ Voor Meijer heeft het alles te maken met wat Reve nastreeft in zijn poëzie. Het gebruik van de spreektaal dient om ‘het Goddelijke, dat is versteend in levenloze formules, opnieuw naar beneden, naar de aarde te halen.’ Al het aardse, waaronder seksualiteit, maakt deel uit van het Goddelijke en door het te benoemen ‘geeft Reve de religieuze taal haar zeggingskracht terug.’ Maar het loopt op niets uit: ‘Reve trekt alle registers open, beweegt zich wanhopig door alle idiomen, roeit door de uithoeken van de taal om de verlossende woorden te vinden. De ontoereikendheid van alle talen loopt parallel met de onmogelijkheid God te vinden.’  Volgens Meijer wordt het in Reves poëzie nog duidelijker dan in de brieven: ‘Bij nader toezien verdringen zich in Reve's gedichten, meer nog dan in zijn proza, een grote hoeveelheid “talen”.’ 

Het is de vraag of ze daar gelijk in heeft. Op de ongeveer driehonderd bladzijden dikgedrukt proza in Op weg naar het einde en Nader tot U verdringt zich in ieder geval een grotere hoeveelheid woorden. De dertig bladzijden poëzie bevatten bovendien meer wit dan tekst. Als vooral de poëzie de ervaring van de ontoereikendheid van ‘alle talen’ overbrengt, vloeit dat wellicht eerder voort uit iets anders: de compactheid.  Zelf dacht Reve bij poëzie niet direct aan barokke taaluitersten. In de Verantwoording van de Verzamelde gedichten legt hij uit wat voor hem belangrijk is: 

Wat het genre betreft heb ik altijd een tot navolging aansporende bewondering gekoesterd voor de eenvoud van het ‘geen woord te veel’ en voor het elegisch-epigrammatische, dat zo simpel gelijkt maar in werkelijkheid zo heidens moeilijk is. 

‘Alle talen’ of de eenvoud van het ‘geen woord te veel’, ‘alle registers’  of het epigrammatische en simpele - het effect dat Meijer in het slotakkoord van de brievenboeken waarneemt, berust misschien vooral op wat aan het slotakkoord voorafging: de elf brieven waarin een ‘ik’ de uithoeken van zijn bestaan beschrijft in proza waarin dezelfde idiomen te vinden zijn als in de poëzie en die idiomen soms binnen een zin op elkaar reageren. Die zinnen kunnen zelfs langer zijn dan een heel gedicht. 

 

Jaap Goedegebuure, ‘Uit de diepten heb ik geroepen; (Over de poëzie van Gerard Reve)’, Tirade 33, jan-feb 1989, p. 16-31 

Maaike Meijer. ‘Reve's geestelijke liederen’, Bzzlletin 19, deel 171-172, 1989-1990, p. 80-89

Mikhail Bakhtin, From the prehistory of novelistic discourse, in David Lodge (ed.), Modern Criticism and Theory; a Reader; London etc. 1988, 125-156 

Verzamelde gedichten, Amsterdam 1987, 128-129


Dit is het tweede deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in Over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.






woensdag 22 november 2023

De grens van het zegbare

Over Op weg naar het einde en Nader tot U


Ik heb altijd een verwantschap met hem gevoeld, in die dorst naar het bereiken van de grens van het zegbare, in die afkeer, bij hem, om te estetiseren, en vooral in zijn gave, dat hij nooit clichés gebruikte. Dat schrijft Reve in maart 1963 aan de zusters Meyer en de auteur met wie verwantschap wordt gevoeld is een dichter, Herman Gorter. Reve legt in die maand de laatste hand aan Brief uit Gosfield, de vierde brief in Op weg naar het einde. Op 15 maart las hij drie gedichten voor tijdens een lezing; ze vielen ‘in goede aarde’, aldus zijn biograaf, die er niet aan toevoegt welke gedichten het waren. Op weg naar het einde verscheen in november. Het motto boven de eerste brief was een kort, titelloos gedicht:

Wat zegt u daarvan? Een mens hoort er van op:
Opgehouden met roken, ben ik, acht en dertig jaar oud,
Begonnen gedichten te schrijven.
Zuipen en de rest net als vroeger.


Een gedicht, dat verwijst naar het schrijven van gedichten en vooral het beginnen daarmee, vormt de introductie tot een boek dat voor het grootste gedeelte uit proza bestaat. Pas de laatste brief in het volgende brievenboek, Nader tot U, bevat weer twee gedichten; dertig Geestelijke Liederen vormen daarna de werkelijke afsluiting. Brieven en liederen: blijkbaar zijn dat de genreaanduidingen die de lectuur van meer dan driehonderd bladzijden tekst moeten sturen. Brieven worden gelezen en zijn doorgaans gericht aan een individu; liederen worden aangehoord en kunnen collectief worden meegezongen. Maar binnen de brieven is een scala aan andere tekstsoorten te vinden. In een fraai artikel uit 2014 in De Gids somt Piet Gerbrandy ze op: ‘reisverslag, tirade, satire, kort verhaal, erotische fantasie, confessie in de traditie van Augustinus en Rousseau, mystiek visioen’. Telkens hanteert Reve een bijpassende stijl: ‘Dat Reve daarbij zelfs binnen één zin verschillende stijlregisters tegelijk bespeelt, van het verhevenste tot het banaalste, maakt hem tot de verbluffendste prozaïst van onze literatuur.’

Het neemt niet weg dat Gerbrandy de brievenboeken in hun geheel als een vorm van poëzie ziet. Het einde waarnaar de ‘ik’ op weg is, de ‘U’ die wordt genaderd: als een pelgrim is de ‘ik’ afgereisd naar een bestemming. Wat we lezen, kan worden beschouwd als een bundeling van pelgrimsliederen, ‘waarin de reis, op goed middeleeuwse wijze, een allegorisch karakter heeft.’ Wanneer de bestemming naderbij komt, groeien de brieven steeds meer uit tot een ‘lied’. Al in Op weg naar het einde wordt een brief, de laatste, aangekondigd als een psalm: Op de wijze van “Een Duif Van Verre Terebinten”. Voor de orkestmeester. Een kunstig lied. ‘Een Duif Van Verre Terebinten’ verwijst naar een oude berijming van psalm 56. De aanwijzing ‘Voor de orkestmeester’ is in veel psalmen te vinden. In de laatste drie brieven van Nader tot U komt de aanwijzing terug. Brief door tranen uitgewist wordt verder getypeerd als ‘Een herfstlied, of avondzang’, Brief in de nacht geschreven en Brief uit het huis genaamd ‘Het gras’ zijn beide een ‘nachtlied.’ Na in totaal elf brieven, waaronder vier ‘liederen’, komt met dertig Geestelijke Liederen de apotheose.

Het doet enigszins denken aan De avonden: ook daarin brak aan het slot een lyrisch, religieus register door. Gerbrandy trekt de vergelijking niet en dat is voorstelbaar: het verschil is groot. In De avonden was de komst voorbereid, maar onverwacht; het gebruik van het register bleef beperkt tot verspreide zinnen en de slotalinea’s. In de brievenboeken wordt het vanaf het motto voorbereid en manifesteert het zich steeds intenser. In Brief uit het huis genaamd ‘Het gras’, de laatste brief in Nader tot U, wordt de climax bereikt: proza en poëzie, de tekstsoort die traditioneel voor het lyrische is gereserveerd, gaan werkelijk in elkaar over. Al in de eerste brief kwam het eigen woonhuis voor in de titel: geografisch was de ‘ik is de hele tijd op zijn bestemming. De werkelijke bestemming blijkt wanneer de hand van de ‘ik’ een heel nieuw gedicht schrijft. Het blijkt een sleutelgedicht: een jongen die enige tijd geleden was gezien in Woudsend en Heeg, de dood en een ‘U’ worden met elkaar vereenzelvigd; 'nader tot U' zijn de laatste drie woorden. Voorzien van een titel, Herkenning, en van versregelwit komen de regels daarna terug in de Geestelijke Liederen.

Het zal geen toeval zijn dat in de beste artikelen die over de brievenboeken zijn geschreven, of ermee kunnen worden verbonden, de poëzie het uitgangspunt vormt. In 1982 schreef Anneke Reitsma ‘Nu weet ik, wie gij zijt…’. De eerste woorden van Herkenning vormen het uitgangspunt voor een beschouwing over het godsbegrip in de Geestelijke Liederen: God is een aspect van de mens zelf die naar Zijn beeld is geschapen. God huist in de mens en laat zich ervaren in wat eeuwig lijkt te wijken: de dood en een jongen die was gezien, maar verder niet benaderd. Reitsma illustreert het uitvoerig met uitspraken van Reve en voegt er het nodige aan toe, maar er kan misschien ook iets anders aan worden toegevoegd: ondanks het eeuwig wijken overheerst in het gedicht een toon van berusting. Daaraan zijn elf brieven voorafgegaan. Dood en jongens kwamen er vaak in voor, maar ze hadden in hun meedogenloosheid vaak een depersonaliserende uitwerking: de ‘ik’ houdt stand door – onder meer – de handeling van het schrijven. Het noemen van die handeling vormt het sluitstuk van het proza in Nader tot u: 'mijn hand schreef het op'. De onvoltooid verleden tijd maakt plaats voor het hier en nu van een epifanie:

Herkenning

Nu weet ik, wie gij zijt,
de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna,
nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg.
Ik hoor mijn Moeders stem.
O Dood, die waarheid zijt: nader tot U
.

Het is een inzicht waardoor de ‘ik’ zich niet gekweld of bedreigd voelt. Evenals De avonden eindigen de brievenboeken met de aanvaarding van wat in de epifanie duidelijk wordt.



 

Brieven aan Josine M. 1959-1975, Amsterdam 1981, p. 25

Nop Maas, Gerard Reve; kroniek van een schuldig leven 2, Amsterdam 2010, p. 45

Piet Gerbrandy, ‘Uit de diepten; de volmaakte voorlopigheid van Op Weg Naar Het Einde en Nader Tot U’, in De Gids 2014, nr. 4, 3-7, Ook in De jacht op het sublieme; zin, lust en poëzie, Amsterdam 2014, 106-118. Citaten p. 107 en 108.

Anneke Reitsma, ‘Nu weet ik wie gij zijt’...; over de poëzie van Gerard Reve, in Ons Erfdeel 1985, nr.3, p. 428-431.


Dit is het eerste deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in Over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.

dinsdag 21 november 2023

Een universum van tegenstellingen

 



De woorden in onze taal, zo wil de traditie van het structuralisme, hebben alleen maar betekenis in een netwerk van betekenissen: iets ‘is’ iets omdat het niet iets anders is. Maar die verschillen tussen betekenissen, voegde het deconstructivisme eraan toe, laten vaak geen zuivere binaire verhouding zien: een van de twee is een ontkenning van de andere waarbij de aanwezigheid van de andere wordt verondersteld; een van de twee heeft, om welke reden dan ook, meer waarde dan de andere. Het begrippenpaar natuurlijk – onnatuurlijk, nogal relevant in dit verband, maakt het meteen duidelijk: wat natuurlijk is, is gegrond op een biologische orde, of een kosmische orde, of een van God gegevene. Wat onnatuurlijk is, of zelfs tegennatuurlijk, gaat daar tegenin en dankt zijn kwalificatie alleen aan die oppositie.

De dynamiek speelt overal. De romantische decadentie, waartoe Reve zichzelf rekende, en de romantische ironie danken hun betekenis aan de ‘gewone’ romantiek van de mooie, grote gevoelens; de speelsheid en onthechte distantie van camp veronderstellen de ernst en diepe persoonlijke betrokkenheid van de makers van alle andere kunst. De ene betekenis gaat aan de andere vooraf en in deze gevallen blijft ze de eerste in de hiërarchie - voor alle betrokken partijen. Campliefhebbers koesteren de tegenstelling; romantisch-decadenten voelden zich een verfijnde uitzondering.

Maar zo’n verweving van betekenissen kan ook worden opgelegd en dat gebeurt wanneer hij wordt gekoppeld aan een andere hiërarchie: een orde die, waarop gebaseerd ook, aanvaard wordt binnen een cultuur. In abrahamitische religies wordt de vrouw geschapen na de man – ‘mannin’ zelfs in de Statenvertaling- , en dat rechtvaardigt een patriarchale samenleving. Op biologische of culturele noties gebaseerde ideeën over superioriteit rechtvaardigen racisme. En natuurlijk spelen noties over natuurlijkheid een rol bij wat er ook gedacht en beargumenteerd wordt op het gebied van gender. Het zijn inzichten die de laatste decennia de grondslag vormen voor veel van het onderzoek aan Letterenfaculteiten.

Gerard Reve werd geboren in 1923. In de samenleving waarin hij opgroeide, was heteroseksualiteit de norm. Meer dan een norm: een vanzelfsprekendheid. In een interview uit de jaren zestig vertelt Hanny Michaels dat zij het was die de moeder van Reve inlichtte over zijn homoseksualiteit: ‘Ze wist nauwelijks dat die mensen bestonden.’ Reves moeder was geen onnozele vrouw. Reve zelf was pas in staat om zijn homoseksualiteit te erkennen na bezoeken aan een psychiater en een huwelijk. Toen Op weg naar het einde was verschenen, kreeg hij stapels brieven van lezers die voor het eerst lazen wat ze altijd verdrongen hadden.

Wat doet verdringing met een individu? Wat gebeurt er als een individu zich gedraagt volgens een norm die wordt opgelegd en waaraan het nooit kan voldoen? In de sociologie van minderheden is het begrip ‘dubbel bewustzijn’ een sleutelbegrip: in het begin van de twintigste eeuw gebruikte W.E.B. Dubois het om zijn ervaring en die van andere zwarte Amerikanen te beschrijven in een maatschappij waarin een heel ander bewustzijn, dat van witte superioriteit, de standaard was. Wie met een dubbel bewustzijn naar zichzelf kijkt, kijkt óók met de blik van een ander. Wie in een maatschappij rondloopt waarin ‘anderen’, al is het alleen maar numeriek, de overhand hebben, kan aan die blik niet ontkomen. Een tegenstelling die alleen maar een maatschappelijke tegenstelling zou moeten zijn, wordt geïnternaliseerd.

Heeft Frits van Egters last van een dubbel bewustzijn? Is zijn beleving van seksualiteit zo manifest afwezig omdat ze strijdig is met een geïnternaliseerd beeld van seksualiteit? De vraag stellen is haar beantwoorden. Interessanter is wat er gebeurt in Op weg naar het einde waarin tegenstellingen volop worden uitgeleefd in thematiek en in taal en geen norm van buitenaf meer lijkt te bestaan. Het leidt – misschien - tot een grotere vrijheid dan een heteroseksuele geestverwant zou hebben ervaren voor wie een maatschappelijke norm van natuurlijk gedrag altijd onproblematisch was. Op dat essentiële gebied hoeft vrijheid niet te worden bevochten. Het uitspelen en uitleven van tegenstellingen en ze naast elkaar laten bestaan is bij meer homoseksuele auteurs te vinden. In de Amerikaanse literatuur komen in dezelfde periode schrijvers en vooral dichters naar voren die op alle mogelijke manieren tegenstellingen en tegenspraken de ruimte geven: William Burroughs met een collagemethode, Allen Ginsberg met ritualistische opsommingen, Frank O’Hara met alle aspecten van zijn dagelijks leven, John Ashbery met een stortvloed van associaties en beelden die wel en niet met elkaar verbonden kunnen zijn. Al deze auteurs hebben verder niets of weinig met elkaar gemeen, en met de uithoeken van het revisme al helemaal niet.

Er is ook een verwantschap dichter bij huis denkbaar – en weer is het vooral een verwantschap met wat er gebeurt in de wereld van de poëzie. De jaren vijftig laten de doorbraak zien van de Vijftigers. In de begintijd kwam Reve de meesten van hen tegen in de literaire salon van Coos Frielink; samen met Lucebert stelde hij het programma samen en hij was een tijdlang goed bevriend met Gerrit Kouwenaar. Maar hij had niet veel waardering voor hun werk en al helemaal niet voor het proza van Bert Schierbeek dat hij later ‘woordkakkerij’ noemde. Op een primair stilistisch niveau zijn de verschillen evident: Reve heeft nooit afstand gedaan van de grammaticaal correcte volzin of de effecten gezocht van puur linguïstische ambiguïteit. Toch bestaat er op een meer ideologisch niveau wel degelijk overeenkomst met wat zich een decennium later zou ontplooien in de brievenboeken: weliswaar vertoont Reves ervaring van ‘de ruimte van het volledig leven’ niet heel veel affiniteit met die van Lucebert, maar in de ambitie om de ruimte tot uitdrukking te brengen komen ze overeen – met alle aspecten die erbij horen. Ook bij Lucebert en Schierbeek zijn alle mogelijke taalregisters te vinden. In de inleiding van Nieuwe griffels schone leien, de invloedrijke bloemlezing van Paul Rodenko uit 1954, wordt de experimentele poëzie gekoppeld aan een doorbreking van alle traditionele hiërarchieën. Tot in de moderne natuurwetenschappen heeft de ervaring van het waarnemende subject ‘de starre natuurwet’ vervangen: ‘Overal wordt de mens in het centrum van de kosmos geplaatst.’ De standenmaatschappij van de poëzie, ‘waarin bepaalde woorden, bepaalde gevoelsformules om zo te zeggen krachtens geboorte poëtisch waren’ heeft plaats gemaakt voor democratisering: ‘alle Wörter werden Brüder!’

De woorden gelijkwaardig, de individuen gelijkwaardig. En in die gelijkwaardigheid het centrum van de kosmos: niet aan een natuurwet gaat bij Reve het handelen van het individu vooraf, maar aan het bestaan van God. Die God is eenzaam en heeft de mens nodig. Tegen het slot van de Brief uit Amsterdam in Op weg naar het einde meldt de ‘ik’ dat mensen wel eens schrikken bij de mededeling ‘dat ik naar de Nachtmis en de Paasvigilie ga, omdat God anders misschien niet geboren wordt, respectievelijk niet verrijst, en ik dat niet op mijn geweten wil hebben.’ Voor Schierbeeks democratisering van de vorm in Het boek ik had Reve weinig waardering, maar met Op weg naar het einde en Nader tot u schreef hij zijn eigen Boeken ik. Geen proëzie, maar proza in briefvorm en ook poëzie: Op weg naar het einde opent met een gedicht en met dertig gedichten sluit Nader tot U af.


Voor de theoretische noties heb ik me vooral gebaseerd op de ‘Introduction’ in Will Stockton, An Introduction to Queer Literary Studies; Reading Queerly, London etc. 2023.

Bibeb, ‘Hanny Michaelis: …dat Gerard mijn grote liefde is, dat is waarschijnlijk niet waar,'  in Bibeb, De mens is een ramp voor de wereld, Amsterdam 1969, p. 207-218. Citaat op p. 211.

De literaire salon van Coos Frielink: Nop Maas, Gerard Reve; kroniek van een schuldig leven 1, Amsterdam 2010, p. 330-332.

Paul Rodenko, ‘Ter inleiding’,  in: Nieuwe griffels schone leien (…), Den Haag etc. 1954, p. 9 en 10.

 

Dit is het vierde en laatste deel van het derde hoofdstuk van Over Gerard Reve en stijl dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken.

maandag 20 november 2023

Alles uit de kast

 



De ideologie van het ouderlijk huis wordt helemaal verzwegen in De avonden en een paar andere zaken bijna helemaal. Het boek speelt zich af in de decembermaand van 1946. De Tweede Wereldoorlog komt een paar keer langs: op de schoolreünie is het lot van een leerling even het onderwerp van gesprek, in het vierde hoofdstuk stelt Frits een tactloze vraag en wordt een anekdote verteld over merkwaardig gedrag van benedenburen in de Hongerwinter. In ‘Wat niet deugt, kan beter worden opgeruimd’ in het zesde hoofdstuk klinkt het naziregister; de opmerking heeft betrekking op een zieke baby van vier maanden. In het negende hoofdstuk moet iedereen van boven de zestig worden ‘afgemaakt’. Niet meer dan vijf verwijzingen in totaal. In 1985 herinnert K. Schippers zich de indruk die De avonden eind jaren veertig maakte op hem en zijn medescholieren. De oorlog is op elke bladzijde van het boek aanwezig:

Het boek is een monument van het verzwijgen. Tegenover de stilte van de leraren stelde Van het Reve een gesproken stilte, een eindeloos uitspinnen van zogenaamde trivialiteiten, een hunkering om over iets zinvol te kunnen spreken, maar het eerste onderwerp dat zich daar in die tijd voor aandiende liet geen zinvolle verhalen toe.

Dat juist het recente verleden verantwoordelijkheid was voor de mentaliteit die uit het boek sprak werd al verwoord in het juryrapport van Reina Prinsen Geerligsprijs:

Dit is niet een willekeurige zielsgeschiedenis, maar het boek, dat uitbeeldt wat de tijd, die alle illusies vermoordde, de jeugd heeft aangedaan.

Veel recensies en artikelen uit de beginjaren, lovende en minder lovende, bevatten variaties op deze uitspraak. Het boek is ‘de stem van een generatie’.

Daarbij viel veel lezers op dat seksualiteit niet erg aanwezig was in het leven van een drieëntwintigjarige hoofdpersoon. In het negende hoofdstuk wordt de suggestie gewekt van een masturbatiescène met een speelgoedkonijn, maar meer dan een suggestie is het niet. In de samenvatting van het hoofdstuk bij Kummer en Verhaar wordt er geknuffeld. Met de kennis achteraf valt elders misschien meer te ontdekken – Frits’ verwarring wanneer hij de hand schudt van de jongeman met het ‘knappe, lichtbruine gezicht’, sommige van de dromen, de gretigheid waarmee Maurits wordt uitgehoord over zijn martelfantasieën en het inlevingsvermogen waarmee dat gepaard gaat – maar het is kennis achteraf. De tijdgenoten zagen vooral het ontbreken van erotiek. In een kort artikel uit februari 1948, drie maanden na verschijning van het boek, gaat Reve in op de kritiek en bekent hij dat hem de 'kracht en moed’ ontbrak om ‘de woorden neer te schrijven’. Als hij die kracht en moed wel had gehad, was het nog steeds geen vrolijk boek geworden: de lezer zou dan pas echt ‘tegen de muur klimmen van ellende'. Ellende: blijkbaar is dat de emotie die met seksualiteit in verband moet worden gebracht.

Wanneer in november 1963 Op weg naar het einde verschijnt, heeft Reve het huwelijk met Hanny Michaelis achter de rug, kortstondige avonturen en langer durende verhoudingen gehad met mannen, in Engeland een homoseksuele vriendenkring opgebouwd en in Nederland twee jaar samengewoond met Wim Schuhmacher. Schuhmacher was nog geen 21 toen Reve hem ontmoette; tot 1971 waren homoseksuele contacten tussen meer- en minderjarigen in Nederland strafbaar. Tot 1967 waren in Engeland alle seksuele contacten tussen mannen strafbaar. De sociale acceptatie was overal beperkt of niet-bestaand en homoseksuelen waren in het openbare leven afwezig. De eerste Nederlander van enige statuur die openlijk voor zijn seksuele oriëntatie uitkwam was in oktober 1962 Gerard Reve met de Brief uit Edinburgh in Tirade.

Op weg naar het einde laat een ik-figuur zien die zich vrij voelt om zich uit te spreken over alles wat hem bezighoudt, en dat is niet alleen seksualiteit. Religie, drankgebruik, emoties als angst en eenzaamheid, de verhouding tot de samenleving en de medemens in het algemeen, het schrijven: alles komt voorbij in taalregisters waarbij het hoge en het lage, het plechtstatige en het platvloerse elkaar onophoudelijk afwisselen. Ernst en humor, genadeloze beschrijvingen van andermans eigenaardigheden en zelfspot, cynisme, treurigheid, vervoering: alles volgde elkaar op, alles wekte de indruk intens beleefd te zijn en veel van dat alles werd op veel lezers overgebracht. Een hiërarchie tussen onderwerpen, stijlen en emoties leek niet te worden erkend en zelfs te zijn afgeschaft. De monotonie die zo kenmerkend was voor de stijl van De avonden – zei hij, dacht hij, vroeg hij – heeft plaatsgemaakt voor taalgebruik dat geen uiterste lijkt te schuwen.

Over zo’n wending valt makkelijk te psychologiseren: een talentvolle schrijver bevrijdde zich van remmingen - et voilà. Wat er gebeurt in Op weg naar het einde en Nader tot u, wat Reve in die boeken doet, wil ik vanuit drie invalshoeken bekijken: vanuit een analytische traditie die de hiërarchie in taalgebruik probeert te beschrijven, vanuit een ontwikkeling in de Nederlandse literatuur die al enige tijd gaande was, vanuit de poëzieanalyse. Het zijn invalshoeken: er licht iets op, er valt iets weg. Wat vanuit geen enkele invalshoek wegvalt, is het eigen karakter van de brievenboeken.

Over het naziregister schreef Marie-José Klaver op Neerlandistiek.

Over de vroege ontvangst: G.F.H. Raat “Inleiding: ‘Dit is niet een willekeurige zielsgeschiedenis’ “, in G.F.H. Raat (red.) Over De avonden; de eerste roman van Gerard Reve (…), Schoorl 1989, p. 19-24.  

K. Schippers, ‘De stilte en de passie’, in G.F.H. Raat (red.,) p. 340-346. Bewerking van artikel 3 mei 1985 in NRC Handelsblad. Citaat p. 344.

Adriaan van der Veen, ‘De stem van een generatie’ NRC 22 nov. 1947.

E. Kummer en H. Verhaar, Over De avonden van Gerard Kornelis van het Reve, 2e dr., Soesterberg 2006, p. 26.

Gerard Reve, ‘Er is over De Avonden….’, in: VW 6, p. 94-95. Verschenen in Nederlandse bibliografie, feb. 48.


Dit is het derde deel van het derde hoofdstuk van Over Gerard Reve en stijl dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.

zondag 19 november 2023

Romantische ironie & camp


Romantische ironie


Ook door anderen is Reves ontwikkeling na De avonden in een romantische traditie geplaatst en dan spelen stijl en vormgeving wel een belangrijke rol. Het meest nadrukkelijk gebeurde het door Sjaak Hubregtse die een aantal malen bepleitte dat vooral het proza in de brievenboeken gezien moet worden als een manifestatie van romantische ironie. In zijn bijdrage aan een reeks colleges en lezingen over Reve op wat in 1989 nog de Katholieke Universiteit Nijmegen heette, bracht hij die opinie voor het laatst en het meest uitvoerig naar voren.

Hubregtse gaat terug tot de beginjaren van de romantiek. Rond 1800 werd door filosofen en esthetici als Fichte en Friedrich Schlegel een dualisme in het menselijk bewustzijn geponeerd. Een individu ervaart zichzelf tweeledig: als een subject met emoties maar ook als een subject dat zichzelf, dankzij de ratio, als een object kan zien – inclusief de emoties. De mens is in staat tot zelfreflectie. Voor Schlegel, die het concept van de romantische ironie introduceerde, hield dat in dat een kunstenaar zijn scheppingsdrang de volle ruimte moest geven, maar zich tegelijkertijd bewust moest zijn van de menselijke beperktheid. Hij moest, in de woorden van Hubregtse, de beschouwer of lezer er af en toe van doordringen ‘dat het hier slechts om een door een sterfelijk mens geschapen stukje artistieke illusie gaat.’ In romantisch-ironische kunst wordt het kunstwerk zelf becommentarieerd, gerelativeerd en ‘verstoord’, maar dat draagt alleen maar bij aan de volheid: ‘Het merkwaardige en boeiende daarbij is evenwel dat die “verstoring” aan het kunstwerk geen afbreuk doet maar het in tegendeel verrijkt.’  De cursivering is van Hubregtse en zeker wat de brievenboeken betreft lijken de zaken daarna duidelijk: ‘Iedereen zal het wel met me eens zijn dat die in artistieke zin zuiver romantisch ironisch zijn.’

Het probleem met Hubregtses benadering, afgezien van een redeneertrant die op evidenties berust, is dat het gat tussen 1800 en 1963, het jaar waarin Op weg naar het einde verscheen, zo groot is. Uit niets blijkt dat Reve de namen van vroeg-romantische theoretici als Fichte en Schlegel kende. Als scholier had hij bewondering voor Heinrich Heine, de dichter die het meest met een romantisch-ironische kunstopvatting in verband kan worden gebracht en naast Herman Gorter in de boekenkast van zijn vader stond. Maar juist de bepaald niet ironische Gorter was in de periode dat Op weg naar het einde tot stand kwam een belangrijke inspiratiebron:

Ik heb altijd een verwantschap met hem gevoeld, in die dorst naar het bereiken van het zegbare, in die afkeer, bij hem, om te estetiseren, en vooral in zijn gave, dat hij nooit clichés gebruikte.

Reve schrijft het in maart 1963 aan Josine en Lennie Meyer. Als hij in de jaren daarna Heine nog één keer noemt is het in een lange opsomming van bewonderde dichters. In zijn prozapantheon komen auteurs met een sterk romantisch-ironische inslag al helemaal niet voor. Voor en na de brievenboeken zijn het steeds dezelfde namen: Flaubert, Couperus, Tsjechow, Toergenjew, Nescio. Van de menselijke beperktheid waren zij zich zonder uitzondering bewust, maar als er bij hen ironie is te vinden, is het een lichte ironie. In het zelfinterview in Tien vrolijke verhalen maakt Reve duidelijk wat hij op dat moment werkelijk belangrijk vindt:

Toergenjew is de grootste, veel groter nog dan Tsjechow. Toergenjew is de enige die de melancholie volledig weet te overmeesteren en dienstbaar te maken.

Een artistiek procedé dient om een emotie te overwinnen en – moet de conclusie zijn – die emotie met enige distantie over te brengen.

Dat gaat enigszins in de richting van Fichtes en Schlegels dualiteit – zoals elke vorm van menselijke activiteit waarbij enige reflectie plaatsvindt in de richting gaat van een dualiteit. Cruciaal was voor hen het verstoren van de artistieke illusie. Als dat bij de schrijvers in Reves pantheon al aan te treffen is, speelt het een ondergeschikte rol. Los daarvan is het voor het procedé zelf niet nodig om terug te gaan tot theoretici van rond 1800. In de vroege jaren zestig recenseerde, vertaalde en schreef Reve toneel. In de tijd dat hij de Brief uit Amsterdam schreef, heeft hij in ieder geval de opvoering van een stuk van Brecht bijgewoond. Het procedé komt voor bij modernistische auteurs als Joyce en Gide en in de nouveau roman die in die tijd opkwam en waarover in de tijdschriften levendig werd gediscussieerd. Het reflexief bewustzijn waarvan de brievenboeken blijk gaven, valt met evenveel recht te verbinden met het modernisme uit het interbellum en het opkomende postmodernisme.

 

De grote campkunstenaar

 

Zeer eigentijds daarentegen is een andere stroming waarmee Reves schrijverschap vanaf de brievenboeken in verband is gebracht: camp. In Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990, de ambitieuze poging tot herschrijving van de literatuurgeschiedenis van Ruiter en Smulders uit 1996, krijgt Reve een aparte paragraaf als ‘de grote campkunstenaar’. Het begrip was in 1961 wereldwijd bekend geworden dankzij de beroemde Notes on ‘Camp’ van Susan Sontag en vóór Ruiter en Smulders één keer met Reve geassocieerd: na de P.C Hooftprijs in 1969 en de huldiging in de Vondelkerk met acrobaten, de Zangeres Zonder Naam, uitspraken over de uiteindelijke dingen en koperblazers die de hymne Nearer to Thee speelden. In Tirade, het tijdschrift waarvan Reve jarenlang redacteur was geweest, verscheen onder de titel ‘The greatest show in church’ een artikel van J.H.W. Veensta waarin Reves romantisch-decadente pretenties en zijn filosofische en theologische uiteenzettingen werden gekarakteriseerd als ‘pure autodidactenpraat.’ Het ‘pseudo-katholicisme’ van Reve betekent een wending naar het verleden dat niet wordt beleefd, maar ‘met ernst’ wordt geacteerd: ‘Camp is het vertederd na-beleven van een periode die definitief voorbij is, het onverplicht koesteren van de attributen en het onwennig hanteren van begrippen die ertoe behoorden’. Zowel het acteren als het schrijven zelf gebeurt met groot vakmanschap. Het maakt dat Veenstra ‘zonder enige reserve Van het Reve onze grootste camp-schrijver wil noemen.’ Het is een dubieus compliment: door zijn gebrek aan opleiding en zijn ‘eigenzinnigheid als zich isolerend autodidakt (…) weet hij geen raad met de taal als het om zijn diepste gevoelens en aandoeningen gaat.’

Om het laatste was Reve zo woedend dat hij zijn medewerking aan Tirade opzegde. Het autodidactische aspect ontbreekt in de geschiedschrijving van Ruiter en Smulders, maar ook voor hen is de huldiging in de Vondelkerk een sleutelmoment. Daar werden hoge en lage cultuur, kitsch en het verhevene, oudmodische religiositeit en een moderne sensibiliteit provocerend en theatraal vermengd. Volgens hen laat het de polyfonie zien die in de jaren daarna bepalend zou zijn voor Reves proza; over de brievenboeken die aan de huldiging voorafgaan, Op weg naar het einde en Nader tot u, laten Ruiter en Smulders zich niet duidelijk uit. Evenals voor Veenstra schuilt voor hen het campachtige van Reve vooral in diens overgang naar het katholicisme: ‘een imaginaire overstap, want de katholieke zuil had zojuist haar eigen uitvaart beleefd. Reve maakte literaire camp met als materiaal het Rijke Roomse Leven, dat zojuist was opgedoekt.’ De cursivering is van Ruiter en Smulders. De overstap moet wel imaginair zijn omdat hij ingaat tegen een grote maatschappelijke tendens, de ontzuiling die de auteurs zelf hebben meegemaakt: ‘hét grote culturele drama van het Nederland uit de tweede helft van de twintigste eeuw’. En er is ook nog iets anders: Reves ‘campobsessie met gender.’

Maakt dat alles Reve tot een campauteur? De aantrekkingskracht van het verleden is een van de eerste kenmerken van camp die Sontag noemt in haar Notes. Het verleden vertedert: (…) ‘the relation of Camp taste to the past is extremely sentimental.’ Ook de acceptatie van kitsch, van ‘low culture’, is vanzelfsprekend voor deze moderne dandy’s: ‘Camp – Dandyism in the age of mass culture – makes no distinction between the unique object and the mass produced object.’ En inderdaad: vanaf het moment dat hij katholiek werd, kostte het Reve weinig moeite om ontroerd te worden door in serie geproduceerde Mariabeeldjes en daar uitvoerig melding van te maken. Het theatrale beleven van de ontroering is niet minder typerend voor camp.  Toch is er één belangrijk aspect waardoor Reve absoluut niet gezien kan worden als een campauteur en dat is wat Sontag ‘underinvolvement’ noemt, of ‘detachment’. Een campauteur speelt zijn emotionele betrokkenheid en vergroot die uit. Het komt voort uit het besef dat elke vorm van menselijke omgang berust op een rollenspel: ‘Camp proposes a comic vision of the world.’ Het maakt dat een van de weinige auteurs die Sontag wat uitvoeriger bespreekt, Jean Genet, niet als campauteur kan worden beschouwd. Zijn ideeën zijn ‘very Camp’, maar de manier waarop hij ze verwoordt, niet: ‘The Camp ideas in Our Lady of the Flowers are maintained too grimly.’ Met Genet voelde Reve veel verwantschap; een opvoering van De meiden heeft hij in het begin van de jaren zestig zelfs zeven keer bezocht.  Als Reve van iets niet verdacht kan worden – ‘de gruwel van het bestaan op de lezer overdragen’ – is het van ‘a comic vision of the world.’ Ook in de jaren na de brievenboeken, toen de feitelijke waarheid steeds minder belangrijk werd, hadden juist de persoonlijke, mythische waarheden in boeken als Oud en eenzaam en Moeder en zoon een functie die kunst bij Reve altijd al  had: het openbaren van de waarheid die onder de oppervlakte van het bestaan lag, het ‘duiden’. Alleen in Wolf en De vierde man werd misschien vooral gespeeld met rollen en begrippen.

Voor zowel Veenstra als Ruiter en Smulders lijkt er iets hoogst problematisch te schuilen in Reves overgang naar het katholicisme: hij belijdt ‘pseudo-katholicisme’ en zijn overstap naar het Rijke Roomse Leven was ‘imaginair’. Maar wat die overgang ook was: een zaak van ‘underinvolvement’ en ‘detachment’ was het niet. Met bloedserieuze theologen voerde Reve bloedserieuze gesprekken en in de rechtbank voerde hij bloedserieus zijn verdediging. De avonden was al doordrenkt van de ervaring van zijnsvergetelheid. En dan was het Rijke Roomse Leven niet Reves verleden: in het grote verhaal dat Ruiter en Smulders willen vertellen, wordt ‘het’ verleden iets eenduidigs en monolithisch. Ook in de ‘campobsessie met gender’ school iets dat helemaal niet zo speels was.

 

Sjaak Hubregtse, Reve en romantische ironie, in: Eigenlijk geloof ik niets; essays over het werk van Gerard Reve, onder redactie van Vincent Hunink etc., Nijmegen 1990, p. 65 – 86, p. 70, 73 en 79.  

De boekenkast van Reve sr.: Nop Maas, Gerard Reve; kroniek van een schuldig leven 1, Amsterdam 2010, p. 67

Brieven aan Josine M. 1959-1975, Amsterdam, p.25

De lange opsomming in Verzamelde gedichten, Amsterdam 1987, p. 128

Brecht in Nop Maas, Gerard Reve; kroniek van een schuldig leven 2, Amsterdam 2010, p. 25

J.H.W. Veenstra, ‘The greatest show in church; bij de huldiging van G.K. van het Reve’, Tirade 14, 1970, p. 50-54

Frans Ruiter en Wilbert Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990, Amsterdam etc. 1996; imaginair p. 322, het grote culturele drama en gender p. 335

Susan Sontag, Notes on ‘Camp’, z.pl. 2018, Penguin Modern; Being-as-Playing -a-Role p. 9; life as theatre p. 10; past, Genet p. 25-26, a comic vision, underinvolvement en detachment p. 26, mass culture p. 27

Zeven keer naar Genet in: Nop Maas, Gerard Reve; kroniek van een schuldig leven 2, Amsterdam 2010, p. 16

 

Dit is het tweede deel van het derde hoofdstuk van Over Gerard Reve en stijl dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.

Bio

Gert de Jager werd in 1957 geboren te Raamsdonksveer. Behaalde zijn gymnasium-alfadiploma en studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwete...