Over De wereld zien is jezelf leren kennen van Ton van 't Hof
Af en toe schrijf ik wel eens wat. Over Herman Gorter bijvoorbeeld en over hoe dichters al gedurende bijna anderhalve eeuw reageren op zijn werk. Soms brengt poëzie iets te weeg bij lezers en wanneer die lezers dichters zijn, wordt het dubbel zo interessant. Wat herkennen ze, hoe verwerken ze het? Als het meezit, licht er in twee oeuvres iets op. Iets existentieels misschien wel, dat een echte dichter zelf weer onder woorden wil brengen. Pure bewondering kan dat zijn, pure liefde. Geen betere 'defense of poetry' dan een verslag van wat poëzie met een lezer kan doen.
In De wereld zien is jezelf leren kennen levert Ton van ‘t Hof zijn lezers precies zo'n verslag. Van ‘t Hof – die ik tamelijk goed ken, ik zeg het er naar meteen bij - publiceert elk jaar in januari zijn dagboekaantekeningen van het jaar daarvóór. Meestal zijn het boekjes van zo'n vijftig bladzijden. Maar nu niet: De wereld zien is jezelf leren kennen met als ondertitel Dagboek 2024 telt meer dan 250 bladzijden. Er is nog een ondertitel: Over George Oppen, Afghanistan & dingen van de dag. In 2024 verbleef, dat weet ik zeker, Van ‘t Hof niet in Afghanistan en George Oppen is al meer dan veertig jaar een dode Amerikaanse dichter. In zijn 'Woord Vooraf' schrijft Van ‘t Hof dit:
In 2008-2009 ben ik als militair enkele maanden uitgezonden geweest, naar het vliegveld Kandahar in Zuid-Afghanistan. In de eerste weken maakte ik bij toeval kennis met de poëzie van George Oppen (1908-1984) en werd er direct door gegrepen.
Wat overkwam mij in Afghanistan als commandant van een afdeling op een legerbasis? Waarom greep juist toen de poëzie van Oppen mij? Wat is dat eigenlijk voor poëzie? Dat zijn de vragen die Van 't Hof zich op heel wat dagen in 2024 stelt en die hij probeert te beantwoorden. En nog wat andere vragen. Er zijn familieaangelegenheden, er is de Nederlandse politiek, er is het dichterswereldje, er zijn de boeken die je leest, er is Friesland, er zijn boeren, buren en een verbouwing. Maar er is toch vooral Afghanistan en in Afghanistan was daar opeens de poëzie van George Oppen.
Het was net in de periode waarin hij zich in de wonderlijke wereld der dichters was gaan manifesteren: “Toen ik in Afghanistan arriveerde zat ik, in mijn vrije tijd, tot over mijn oren in de poëzie.” Van 't Hof blogde over poëzie, had met Chretien Breukers het inmiddels legendarische weblog De contrabas opgericht, even later met Breukers ook nog een succesvolle poëzie-uitgeverij - in een zeker jaar twee van de vier nominaties voor de Buddingh'-prijs, inclusief winnaar Lecompte -, en hij trok de aandacht met zijn eigen werk. Wat De wereld zien is jezelf leren kennen goed laat zien, is hoezeer het verblijf in Afghanistan voor dat eigen werk bepalend is geweest. In Afghanistan begon Van 't Hof de poëzie te schrijven waarmee hij naam zou maken, flarfpoëzie: poëzie die een collage is van zoekresultaten. Een van de bekendste flarfgedichten kwam daar tot stand: ‘In reactie op de eis van Geert Wilders om in navolging van Mein Kampf de Koran te verbieden'. Van 't Hof citeert het gedicht en een lange beschouwing van Jeroen Dera over wat precies de moraal is die het gedicht overdraagt. Andere, jonge literatuurwetenschappers hadden die vraag opgeworpen.
Poëzie waarbij de betekenis ontstaat door het toepassen van een procedure, verwijzingen naar de alledaagse politieke realiteit en discussies over ethiek: dat alles was nogal ongebruikelijk in de Nederlandse poëzie. Van 't Hofs meest spraakmakende gedicht ontstond ook in Afghanistan. Het was geen flarfgedicht, berustte wel op het consequent toepassen van een procedure en werd het lange slotgedicht van de bundel Aan een ster/she argued. In 37 pagina's beschreef Van 't Hof alle tekst die zichtbaar aanwezig was op zijn kamer – van medicijnpotjes tot boektitels. ‘Beschreef’ is niet het goede woord: Van 't Hof nam wat hij tegenkwam simpelweg over. Alles in ‘Kamer’ had iets confronterends, vorm en inhoud: dit was een werkelijkheid die geen lezer kende, zeker geen lezer van ‘poëzie’, en blijkbaar was dit wel een gedicht. Eén zeer vooraanstaand poëziecriticus wantrouwde de hele bliksemse boel: hoe was het in 's hemelsnaam mogelijk dat er niets Afghaans in deze kamer te vinden was, zelfs geen plattegrond van de omgeving? Tot op de dag van vandaag moet de naam van de criticus niet in Van 't Hofs omgeving worden genoemd. Zijn naam valt niet in De wereld zien is jezelf leren kennen, maar op pagina 169 vinden we wel een korte, veelbetekenende verwijzing naar het gedicht:
“Kamer”, dat lange, afsluitende conceptuele gedicht uit Aan een ster/ she argued, steekt zijn neus diep in mijn eenzaamheid op Kandahar Airfield. Of, algemener, onze eenzaamheid, die existentieel is.
De dichter George Oppen is niet of nauwelijks doorgedrongen tot het Nederlandse literaire circuit. Niet vertaald en niet opgenomen in bloemlezingen – ik ga af op mijn geheugen; ik bevind me ver van mijn boekenkast, Afghanistan ligt ongeveer halverwege -, niet te gast op Poetry International. Internetbronnen plaatsen hem in de traditie van het Objectivisme. Namen die daarbij genoemd worden zijn die van Ezra Pound en William Carlos Williams – mannen van een generatie eerder die vertaald werden door allesbehalve perifere types als Huub Beurskens (Williams) en H.C. ten Berge en Paul Claes (Pound).
Omvangrijk is Oppens oeuvre niet. Op 17 juli 2024 constateert Van 't Hof dat hij ruim twintig gedichten van Oppen integraal heeft geciteerd en daarmee 7 procent van het totaal. Dat kan nog net, auteursrechtelijk gezien. Vanaf dat moment moet het bij fragmenten blijven. Oppens dichterlijke carrière begon pas echt in 1962 met zijn tweede bundel, bijna dertig jaar na zijn debuutbundel waarvoor Pound overigens een voorwoord schreef. Voor Van 't Hof is Oppen vanaf dat tweede debuut interessant. Eind april neemt hij zich voor om Oppens ontwikkeling vanaf de tweede bundel te beschrijven en zijn eigen reacties daarop – toen, in Afghanistan, en nu. Minimaal vier tijdlijnen komen daarmee samen in het dagboek: het heden van het schrijven, het toen van het lezen, maar ook het heden van Oppen toen hij zijn poëzie schreef en de ervaringen die in zijn poëzie werden verwerkt. Die laatste zijn cruciaal: Oppen, een rijkeluiszoontje dat niet hoefde te werken, nam dienst in het Amerikaanse leger en maakte in Europa de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog mee. Eind april 1945 raakt hij bij Stuttgart zwaar gewond. De twee kameraden met wie hij dekking zocht in een greppel overleven de beschieting niet; een van hen ligt, als hij sterft, bovenop hem.
Zo geformuleerd lijkt Van 't Hofs fascinatie voor Oppen op sentimentele identificatie te berusten, maar zo eenvoudig is het niet. Oppens poëzie is zakelijk en afstandelijk – Objectivisme – en zijn taal onopgesmukt. Het is poëzie die het niet moet hebben van emoties en metaforen, maar van waarnemingen en inzichten. Dat laatste geldt ook voor een dichter als Williams, maar zijn poëzie is een poëzie in vloeiende spreektaal. Bij Oppen haperen de zinnen en is de informatiedichtheid soms hoog – niet altijd. Meer dan aan Williams en Pound doet Oppens poëzie me denken aan de poëzie van Kouwenaar of in Frankrijk een dichter als Guillevic. Dichters die na alle oorlogservaringen geen enkele behoefte meer hadden aan retoriek en esthetiek en aan het rechtstreeks persoonlijke – wat Kouwenaar ‘tarra’ noemde. Ook in Duitsland en Oostenrijk waren er dichters met dit soort opvattingen; de naam van Erich Fried schiet me te binnen, er waren er meer. Maar bij alle verwantschap en de eventuele historische verklaarbaarheid daarvan zijn de verschillen toch altijd groter. Van ‘t Hof werd niet gegrepen door een Duitse dichter, niet door Kouwenaar, maar door een dichter die hem volledig onbekend was en over wie hij in Afghanistan een aantal artikelen las in een Australisch internettijdschrift. Hij werd zo gegrepen dat hij zich daarvan vele jaren later rekenschap wilde geven in een dagboek.