De tweede dag is een maandag en dus een werkdag voor Frits; het tweede hoofdstuk begint wanneer hij naar huis fietst. Op de fiets beeldt hij zich zijn dood en vier ziektes in; thuis voert hij een moeizaam gesprek met een enigszins dove vader. Wat in dit hoofdstuk een paar keer terugkomt, is het register van de middenstand. Wanneer moeder vraagt of de gaskachel is uitgedraaid, luidt het antwoord: ‘Wij zorgen overal voor. Wij staan tot uw beschikking. Ook aan huis te ontbieden.’ Even later verkleedt Frits zich voor de reünie van het gymnasium en horen we een kledingverkoper: ‘Een blauw overhemd staat goed bij dit pak,’ zei hij, zijn das strikkend voor de spiegel. ‘We mogen ons uiterlijk niet verwaarlozen.’ Op de reünie is er een korte ontmoeting met een slanke jongeman die hem begroet. Frits bekeek scherp het knappe, lichtbruine gezicht met de diep liggende, donkerblauwe ogen. ‘Let op het merk, als u tandpasta koopt,’ dacht hij. Hij raakt zo in verwarring dat hij er het zwijgen toedoet en de jongeman verder loopt.
Het officiële programma van de reünie is aan deze op de school mislukte leerling niet besteed. Het schoollied kent hij niet meer. ‘Sumus,’ dacht hij, ‘tot zover weet ik het. Maar hoe is het verder? Ik versta ze niet. Een slordige uitspraak.’ Dan de toespraak van de rector: Hoewel de woorden luid en goed verstaanbaar waren, drongen ze niet tot hem door. Net als de dag ervoor, achter de krant, kijkt Frits alleen maar om zich heen. Tijdens de opvoering van een Griekse eenakter kijkt hij naar de grond. Na afloop klapt hij wel: ‘Er is niet één woord, dat mij iets zegt,’ dacht hij. ‘Toch klap ik.’ Geen traditionele cultuuroverdracht voor Frits, maar hij houdt zich wel degelijk staande met een overgeleverd idioom. Als hij overweegt of hij naar de reünie zal gaan, klinkt de taal van een detectiveroman of een krantenfeuilleton: ‘Wij deinzen voor niets terug,’ zei hij hardop. (…) ‘De beproevingen dienen in het gelaat gezien te worden.’ Wanneer hij piekert over waarom hij op school is mislukt, klinkt de taal van een docent: ‘Alles is te begrijpen wanneer men er moeite voor doet.’ Hij gaat naar huis en bekijkt de gevel: ‘Niemand weet, wat een menselijke woning inhoudt,’ zei hij zacht. De plechtstatigheid doet misschien nog het meest denken aan een zalvende dominee.
In het derde hoofdstuk weer veel ziekte. Frits legt aan Joosje, de echtgenote van vriend Jaap, gedetailleerd uit hoe kanker verloopt, de ziekte die meer voorkomt nu mensen ouder worden. Met zijn woekercellen is het ‘(…) een heel mooie ziekte. (….) Gruwelijk, ongeneeslijk, groots.’ Jaap zelf heeft zich ziek gemeld op zijn werk en vertelt uitvoerig hoe hij de arts manipuleert. In het gezelschap debiteert Frits gezondheidsadviezen over zweetvoeten, wijsheden over het nut van vegetarisch eten en nieuwe inzichten omtrent dronkenschap:
‘(…) eens in de paar maanden je
goed bezatten, dat is zelfs gezond, zeggen de moderne medici. De moderne wetenschap zegt, dat het lichaam van tijd tot
tijd uit zijn evenwicht moet worden gebracht, eens goed moet worden
vergiftigd.’
Als hij thuiskomt, bestudeert zijn vader de rechten van de graven van Egters sinds 1384. Op zijn kamer valt Frits meteen in slaap, maar hij wordt wakker van een kreet en stemmen en rent naar de kamer van zijn ouders: ‘Ga maar,’ zei zijn vader, ‘moeder heeft zenuw…’ ‘Hij kan het woord niet vinden,’ dacht Frits. Het is iets wat hem zelf bij ziekte en gezondheid niet snel zal overkomen. Hij gaat en reageert met het fatalisme van het Bijbelboek Prediker: ‘Zo zijn onze dagen, die ons gegeven zijn onder de zon,’ zei hij hardop in het donker.
De vierde dag is eerste kerstdag, maar in het gezin Van Egters betekent dat niet veel. Vader en moeder gaan een kop koffie drinken bij een bevriende familie en Frits blijft alleen thuis. In dit hoofdstuk wordt een aantal keren een verband gelegd tussen communicatiemiddelen en de uitwerking die ze kunnen hebben. Als zijn ouders weg zijn, herinnert Frits zich een verjaardagsfeest:
‘Dat kleine eigenwijze meisje. Ik wou dat ik een steen was, zei ze, dan hoefde ik niet te leven. Iedereen schrok zich rot. Had ze natuurlijk ergens gelezen of gehoord.’
Wanneer een kennis hem komt informeren over wangedrag van Maurits, moet dat op een bepaalde manier worden verteld: ‘Net als een krantenbericht. Eerst kort samengevat, dan het hele verhaal uitvoerig.’ Frits stelt zich voor hoe hij moet handelen en wat hij moet schreeuwen om ‘fijn naar een inrichting’ te gaan. Met Louis gaat hij naar de bioscoop, maar de film valt tegen: ‘(…) je ziet weer, hoe weinig je op de smaak van anderen af moet gaan.’ Op bezoek bij Walter en Klara raakt hij heftig ontroerd door een partita van Bach op een bijzondere piano, maar dat die piano nu klinkt, is ongepast: in de woning erboven ligt iemand te sterven. Wanneer hij thuiskomt, heeft moeder net ‘een aardig hoorspel’ beluisterd, maar daarna discussiëren ze over jazz: ‘Nee,’ zei Frits, ‘je moet eens luisteren, dan zul je horen dat het geen onsamenhangend lawaai is.’ Hij wil gaan slapen en realiseert zich dat het ook morgen Kerstmis is: ‘Om middernacht moesten eigenlijk de klokken luiden, dat zou schitterend zijn.’ Hij voelde zijn ogen vochtig worden, beet in het kussen en sliep in. Tegen de ochtend heeft hij zo naar gedroomd dat hij er alles aan doet om niet weer in te slapen. Met verhalen over gruwelijke ongelukken die zijn voorgekomen uit een misverstand, houdt hij zich wakker. Een daarvan is afkomstig uit een ‘opvoedkundig boek’ en drie andere herinnert hij zich uit de krant – één bericht zelfs woordelijk.
Opmerkelijk genoeg komt het religieuze register in dit hoofdstuk weinig voor. Even aan het slot, vlak voordat hij bedenkt dat om middernacht de klokken zouden moeten luiden - ‘Hij stierf op Golgotha. wiedewiedewiet sjieng boem’ – en aan het begin: ‘God beware ons’ is het wat Frits mompelt als er opeens wordt aangebeld. Zonder de context van het boek zou het niet meer inhouden dan een verwensing, maar na deze eerste keer valt de naam van God steeds vaker. ‘God zal je leiden. Je hebt gelijk’ is het wat zijn moeder te horen krijgt wanneer ze aan het begin van het vijfde hoofdstuk boos en verdrietig de deur uitgaat. Ook Frits verlaat het huis en komt toevallig Maurits tegen. Hij relativeert diens misdaden: ‘God weet wat een mens doet. (…) Alles in zijn hand.’ Ze lachten. Hij gaat weer terug naar huis en daarna op bezoek bij Maurits’ tegenpool, Viktor, de enige bij wie hij af en toe het masker laat vallen. Over een kind met een handicap: ‘Een kleine fout in de constructie, een schroefje los en het hele raderwerk stagneert. Gods werken zijn groot.’ Hij bekent dat hij niet erg zou vinden als zijn vader zelfmoord zou plegen: ‘God geve het. Wat een wereld.’ Steeds wordt, hoe spottend en ironisch ook, aan God de eigenschap van almacht toegekend. Aan Viktor kan hij ook een emotie uit zijn jeugd kwijt: het gemis van een kerstboom. ‘Ze vonden het flauwekul.’ Viktor brengt menselijke mankementen en religie bij elkaar in een lang verhaal over een man met een godsdienstpsychose. Wanneer Frits naar huis gaat, krijgt hij een boek mee: De kleine zenuwlijder, handleiding tot een fatsoenlijk leven. Volgens Viktor zou Frits er iets aan kunnen hebben.
Is er toch wijsheid in boeken te
vinden? Eerder in het hoofdstuk legt Frits aan Maurits uit waar diens neiging
tot misdadigheid vandaan komt: ‘Het wordt voornamelijk veroorzaakt door een
gevoel van vernedering en miskenning, waarop de haat volgt. Precies als in de
boeken.’ Het doet denken aan een invloedrijk boek waarvan Frits alleen maar
de titel hoeft te hebben gezien: Het nationaal-socialisme als rancuneleer
van Ter Braak. Maar als hij thuiskomt verveelt hij zich zo dat hij een vuurtje
stookt in de asbak en dat dooft met een boek. Daarna zit hij uren op zijn
kamer. Tot kwart voor vier bleef hij, huiverend, op het bed zitten en
bladerde boek na boek door. De wereld van Viktor is een andere. Zijn kamer
wordt door de verteller beschreven: het is een kamer vol boekenkasten en
de leeslamp brandt. Over het boek dat Frits te leen krijgt, is inmiddels het
nodige geschreven. De kleine neurasthenicus, beknopte handleiding tot een
ordentelijk leven van Herman Pieter de Cock bevat een reeks van amusante
casussen met merkwaardige gedragingen van kleine zenuwlijders en praktische
adviezen voor een gedisciplineerde, gezonde levenswijze. Positief denken en het
geloof aan ‘een groote warme, liefhebbende macht’ moeten de zenuwlijder rust
schenken. De volgende dag, in het zesde hoofdstuk, vindt Frits vlak voordat hij
gaat slapen het boekje in zijn jaszak en leest hij een aantal van de casussen.
De eerste twee lijken een uitvergroting van wat bij hem zelf voorkomt:
dwangmatig herhaalt een vrouw alle woorden die ze hoort; een man benoemt, ‘ongevraagd
en tot vervelens toe’, alles wat hij waarneemt. Eén casus blijft in De avonden
ongelezen, die van de onophoudelijk peinzende ‘Dorus de Wijsgeer’. Dorus voelt
een ‘dure plicht’ op zijn schouders rusten:
‘De plicht, om een groot, een machtig, boek te schrijven. Een boek, waarvan de titel luiden zal: “Van ’t licht en van den schaduw, van ’t violet en van den dood…. En van de geestdrift.”’
Dit is het vierde deel van het
hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de ontwikkeling van de stijl van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te
voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven. Over het boek van
De Cock onder meer: Wim Wennekes, Jezus Maria! (…). Op p. 89 een
fotokopie van de bladzijde over Dorus.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten