Brieven die
in de richting gaan van poëzie, pelgrimsliederen volgens Gerbrandy, en
uiteindelijk in poëzie overgaan: blijkbaar heeft poëzie kwaliteiten die in
gewoon proza niet direct te vinden zijn. In een interview met Jessurun
d’Oliveira uit 1964, toen Op weg naar het einde net was verschenen,
heeft Reve zich het meest duidelijk uitgelaten over wat hem tot het schrijven
van poëzie bracht:
Ik heb geen verstand van poëzie, echt niet hoor, maar ik
moest opeens iets onder woorden brengen en ik merkte dat het alleen maar kon in
die eigenaardige, hortende bezwerende vorm kon, die naar mijn eigen idee zelfs
niet eens zo gek gelukt is. Een heel rare, ja, anti-esthetische vorm die wel
werkt.
Hij heeft
lang met het schrijven van poëzie gewacht omdat het zo’n riskant genre is: ‘je
maakt je eigen volslagen belachelijk of je maakt een goed gedicht.’ In andere kunstvormen
leidt enige ambachtelijkheid al snel tot aardige resultaten:
Maar met poëzie niet, volgens mij, het is rijmelarij, het is
onzin, of het is poëzie. Grensgebieden bestaan er niet. En daarom heb ik zo
lang geaarzeld om het te beoefenen. Het is ineens raak of niet. Je kan niet een
maand op een gedicht gaan werken.
Wat het
‘iets’ is dat alleen in die hortende, bezwerende vorm onder woorden gebracht
kon worden, is inmiddels min of meer duidelijk geworden. Voor zover dat
mogelijk is: juist daarvoor heeft Reve elf brieven nodig en de liederen waar ze
in uitmonden. Verrassend is de karakterisering van poëzie als een
anti-esthetische vorm, ook als dat niet zou gelden voor poëzie in het algemeen,
maar alleen voor Reves werk zelf. Juist poëzie wordt traditioneel als een bij
uitstek esthetisch genre gezien: ‘woordkunst’. Voor Reve lijkt het snelle cruciaal
te zijn, het plotselinge, een epifanisch moment dat gebonden is aan een
formulering: ‘Ineens raak’ en ‘Je kan niet een maand op een gedicht gaan
werken.’ Juist bij hem is dat opvallend: in veel interviews heeft hij uitvoerig
melding gemaakt van de tijd die het schrijven van proza hem kost. In het
zelfinterview voorafgaand aan Tien vrolijke verhalen:
Een verhaal van zeg veertig pagina’s, dat betekent voor mij
minstens vierhonderd pagina’s schrijven, doorhalen, wegsmijten, enzovoorts. Er
schijnt een geheimzinnige macht te zijn die mij belet het werk terstond op de
juiste wijze aan te pakken.
Ook in het
interview met Jessurun d’Oliveira gaat Reve in op de vele versies die er nodig
zijn voordat een brief het licht ziet. Heel verbazingwekkend is het niet: een
zin van 435 woorden is niet ‘ineens raak.’ Maar toch: als er één traditioneel
prozagenre is waarin esthetiek niet vooropstaat, dan is dat het genre van de
brief. Rare, anti-esthetische vormen
werken blijkbaar. De vraag is hoe ze dat doen, wat de bijzondere uitwerking zou
kunnen zijn van poëzie en van brieven die op poëzie beginnen te lijken. Waarin
schuilt precies het poëtische?
Over wat
poëzie is en wat ze doet, is in de loop der eeuwen veel getheoretiseerd, maar
na de grote modernistische revoluties uit de vorige eeuw werd dat steeds
minder. De laatste decennia heeft ook de poëzie zelf aan prestige ingeboet. Een
belangrijke poging om in ieder geval de theorievorming te revitaliseren is Theory
of the Lyric van Jonathan Culler uit 2015. Culler, een Amerikaanse
hoogleraar die goed op de hoogte is van alles wat in het structuralisme en
deconstructivisme te berde is gebracht, koppelt nauwkeurige close reading aan
een nuchtere bespreking van allerlei poëtische kenmerken. Het gaat hem vooral
om het effect dat ze hebben op een lezer. Voor een gedeelte is het goed toepasbaar
op wat Reve onderneemt in Op weg naar het einde en Nader tot U - ook
in het proza. Kenmerken van de kunstmatige vorm van taalgebruik die poëzie
altijd is – met rijmen of ritmes, op zijn minst versregelwit – blijken
wonderwel overeen te komen met kenmerken van het bij uitstek informele, op
directe communicatie gerichte genre van de brief.
Want kenmerken
zijn het niet echt wat Culler opsomt: geen harde, noodzakelijke voorwaarden om
van lyriek te kunnen spreken, maar parameters die een rol spelen bij het
functioneren van gedichten en liederen.
They [=parameters] do not constitute a set of necessary
features or invariants or a definition of the lyric, but they have, I believe,
the virtue of being more central to the functioning and power of lyrics than
elements likely to be cited in any attempt at definition.
De
belangrijkste parameter is al een aantal keren genoemd en ook Reve hint erop
wanneer hij spreekt van ‘die eigenaardige, hortende bezwerende vorm’: poëzie
doorbreekt de lineaire tijd, doet verslag van een ervaring in een hier en nu en
probeert een ervaring in het hier en nu van de lezer tot stand te brengen. In
gedichten – en in brieven – kunnen anekdotes worden verteld, maar: ‘The present
of discourse dominates a past of anecdote’. Het geldt ook wanneer verslag wordt
gedaan van een gebeurtenis die vaker voorkomt. Sappho beschrijft de fysieke
sensaties die ze telkens weer ervaart bij de aanblik van een geliefde leerling:
‘cast in the present tense, an account of what happens repeatedly, it
nonetheless impresses us as something happening now, in the performative
temporality of the lyric.’ De ‘temporality’ van een heden wordt geconstrueerd,
in het gedicht opgevoerd, en door de luisteraar of lezer in zijn of haar heden
meebeleefd. Culler haalt een mediëvist aan die de overgang naar leespoëzie
beschrijft:
Lyrics offer “the position of a definite but unspecified ego
whose position the audience is invited to occupy”; the first- and second-person
pronouns invite each reader “to perfect or universalize himself by occupying
that language as his own.”
In een
discursief heden kan het verleden zijn neerslag vinden, maar er bestaat ook
poëzie waarin geprobeerd wordt iets in de toekomst tot stand te brengen: ‘the
tradition of poetry that seeks to make things happen by acts of naming.’
Wanneer Horatius een bron ‘beroemd’ noemt, is het de bedoeling dat de bron door
het noemen ook werkelijk beroemd wordt. Het is steeds het discursieve handelen
in een discursief hier en nu dat voor bijzondere effecten zorgt: door de
lyrische passages wordt een heldendicht iets anders dan alleen narratieve
fictie. In de twintigste eeuw kunnen zeer alledaagse voorwerpen en
gebeurtenissen de glans van het poëtische krijgen. Culler bespreekt het effect
in een gedicht van Theodore Roethke:
This effect is the result of fundamental lyric convention of
significance: the fact that something has been set down as a poem implies that
it is important now, at the moment of lyric articulation, how trivial it may
be.
Het is een
definitie van poëzie die perfect toepasbaar op readymades: de gedichten van
Buddingh’ en anderen die voor een kleine schok zorgden in de Nederlandse
poëtische wereld van de jaren zestig. En het is een definitie die goed
toepasbaar is op andere poëzie die in die jaren voor ophef zorgde: de poëzie
van Gerard Reve.
Het geldt
niet alleen voor de poëzie. Dat woorden nu belangrijk zijn, hoe triviaal het
onderwerp ook is, op het moment van schrijven en op het moment van lezen, is niet
minder een kenmerk van de elf teksten
die aan de Geestelijke Liederen in Nader tot U voorafgaan:
brieven. Ook daarin domineert ‘the present of discourse’ het verslag van de gebeurtenissen.
In sommige brieven gaat op sommige momenten het verslag zelf over in een
gebeurtenis: seksuele opwinding. Die seksuele opwinding is tegelijkertijd sterk
verbonden met een ego: het ego van de
briefschrijver dat allesbehalve ‘unspecified’ blijft. Lezers uit de jaren
zestig hebben daar bijzonder weinig moeite mee gehad. Het verkoopsucces van de
brievenboeken zou ondenkbaar zijn zonder de wisselwerking tussen het
particuliere en het universele dat al in de late middeleeuwen leidde tot de
populariteit van de troubadourslyriek. Het lyrische aspect van de brievenboeken
nodigt de lezer uit om aan de ervaringen van een zeer ‘specified’ ik een algemene geldigheid te verlenen, om
zich, ondanks alle afstand wellicht, te vereenzelvigen met woorden.
Hoe
fundamenteel dat is, blijkt wanneer het lyrische ontbreekt. De eerste tekst
waarin Reve zijn seksuele fantasieën de vrije loop laat, is A Prison Song in
Prose uit 1960, drie jaar voor Op weg naar het einde. ‘Song’ in de
titel is misleidend; het verhaal is het verslag van een martelscène in een
‘youth prison.’ De scène wordt vaardig verteld, heeft een dramatische opbouw,
maar het enige muzikale effect is het effect dat ook soft porno kan bereiken. Een
overweldigende lezerskring heeft het boekje niet gevonden: de ‘audience’ heeft de positie van de ‘ik’ niet ingenomen.
Na Op weg naar het einde en Nader tot U wordt in Reves lange
schrijversloopbaan het lyrische secundair. Intense ervaringen van de ‘ik’,
religieuze en seksuele, worden voortaan ingebed in een verhaal.
Poëzie en
het lyrische als parameters: in de brieven van de brievenboeken is veel te
vinden dat traditioneel met poëzie wordt geassocieerd. Het hier en nu van de
brief voltrekt zich in bijzondere formuleringen, metaforen en een stuwend
ritme. Invloedrijk tot in de jaren vijftig was de opvatting dat juist in poëzie
‘die Vollkraft der Sprache’ tot uitdrukking zou komen. Bij Reve
lijkt de Vollkraft zich juist in de brieven te manifesteren. Zijn proza was
barok, in poëzie was voor hem juist de ‘eenvoud van het ‘geen woord te veel’
belangrijk. Geen rijm bovendien in de gedichten, geen metrum: het enige
waardoor een gedicht zich van proza lijkt te onderscheiden is het dwingende wit
van versregels. Dat is blijkbaar voldoende om het lineaire proces van het lezen
te doorbreken en de illusie te wekken dat de lineaire tijd wordt stilgezet. In
het hier en nu van het lezen kijkt een lezer af en toe op om het gelezene te
betrekken op de eigen leefwereld; in een vakkundig verteld verhaal haast een
lezer zich op zijn weg naar het einde. Wat in Reves leefwereld overheerste, was
het verlangen om van de beperkingen van de leefwereld verlost te worden en waarnaar verlangd werd, lag voorbij een grens: Gorters grens van het zegbare.
Het werd ervaarbaar en min of meer zegbaar dankzij de aanblik van een jongen,
het vooruitzicht van de dood, de hunkering naar God. Het is een grens die na Nader
tot U niet langer wordt gezocht. Bij het enige echte personage in al de
boeken die nog zouden verschijnen, wordt het onzegbare geïntegreerd in een
systeem: het systeem van het dagelijks leven waarvan het schrijven deel
uitmaakte. Het onzegbare verdween, de lyriek in het proza verdween, de poëzie
verdween. Het enige echte personage bleek opmerkelijke gevoelens en gedachten
te hebben die de lezer van een afstand kon waarnemen. Taal die niet langer
eenvoudig was, maar soms archaïsch, verstard en artificieel droeg bij aan het
scheppen van die afstand.
H.U.
Jessurun d’ Oliveira, ‘Gerard Kornelis van het Reve’, in: Gerard Reve, In
gesprek; interviews(…), Baarn 1983, p. 34-66 (oorspr. in: H.U. Jessurun d’ Oliveira, Scheppen riep
hij gaat van au, Amsterdam 1965). Citaten p. 56 en 57.
Gerard Reve,
‘Gesprek met Van het Reve (…)’ , in VW I, p. 638
Jonathan
Culler, Theory of the Lyric, Cambridge Mass. etc, 2015. Citaten p. 38, 20,
63, 68, 218, 282.
Dit is het achtste en laatste deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen, en tevens de laatste voorpublicatie. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken.