De brievenboeken hebben om veel redenen furore gemaakt en de lengte van Reves zinnen is er zeker een van. De tweede brief, Brief uit Amsterdam, bevat meteen de twee langste. Een feest in het landhuis van Oofi roept herinneringen op aan eerdere feesten in hetzelfde huis: een van een jaar geleden, gegeven door Oofi zelf, en een van twee jaar geleden bij haar onderbuurman. Om het eerste feest te beschrijven gebruikt Reve 259 woorden en daarmee vult hij drie kwart pagina. Bij het tweede feest gaat hij ruim over de pagina heen en bestaat de zin uit 435 woorden. Met een lange zin sluit de brief ook af. De laatste alinea bestaat in zijn geheel uit een zin van 139 woorden, nog altijd 14 regels in de paperbackeditie.
De lengte van de zinnen viel de tijdgenoten op. Het meest exact werd de zinsbouw beschreven door een neerlandicus, Th. Govaart. Na een klassiek begin, vaak met een tijdsaanduiding, wordt de mededeling eindeloos gedetailleerd met nevenschikkende constructies en wat Govaart ‘de klassieke oudedamesstijl’ noemt: bijzinnen die worden ingeleid met woorden als ‘waar’, ‘waarin’. ‘waarbij’, en ‘waarvan’. In de twee langste zinnen komen zulke constructies inderdaad overvloedig voor, evenals aankondigende en afsluitende interpunctie – dubbele punten en puntkomma’s – en wat al in de Brief uit Edinburgh aan te treffen was: lange gedeeltes tussen haakjes.
Met het langer worden van de zinnen gaat iets anders samen: het toenemende aantal clichés, volkswijsheden, waarheden als koeien en zelfrelativeringen. Wat Gerbrandy in de brievenboeken opviel, het bespelen van verschillende stijlregisters tegelijk, van het verhevenste tot het banaalste en dat soms binnen één zin, voltrekt zich vanaf Brief uit Amsterdam in volle omvang – al valt er bij een zin van 435 woorden misschien een kanttekening te plaatsen bij het woord ‘tegelijk.’ Juist de clichés krijgen nogal eens zelf een zin. Meteen al in de eerste alinea van de Brief uit Amsterdam verwoordt de briefschrijver de essentie van zijn visie op het bestaan: (…) hoe meer ik neig tot de overtuiging, dat de enige zekerheid die het leven ons biedt, die is van de Dood. Alsjeblieft. Even later: Er is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rust, dat is wat ik altijd zeg. In de lange zin van 435 woorden over een feest van twee jaar geleden lezen we in een langere passage tussen haakjes: als u allemaal begrijpt wat ik bedoel. Heer Bommel is niet ver weg. Meteen na de 435 woorden: Neen, dat komt nooit meer terug. Bovendien zijn we inmiddels weer een aantal jaren ouder geworden. Typerend is ook het slot van de brief, waarin een personage uit een roman van Ramon Sender wordt aangehaald: Nu ja: goed, kwaad, leven, dood, Gij en Uw Eeuwigheid, dat is allemaal goed en wel, maar wat dan nog?
Wat doen zulke formuleringen bij een auteur die streefde naar de grens van het zegbare en de dichter Gorter bewonderde om zijn gave dat hij nooit clichés gebruikte? Lange zinnen, eindeloze detailleringen en zelfs een klassieke oudedamesstijl: zijn dat middelen om de grens te bereiken, of in ieder geval te naderen? Het lijken niet direct de middelen van de poëzie. Bij een schrijver, zeker een schrijver als Reve en zeker een schrijver als Reve in de brievenboeken, raken stilistische vragen aan de kern en de inzet van zijn schrijverschap. Op die vragen zijn meerdere antwoorden mogelijk en die hoeven elkaar niet uit te sluiten.
Zinnen van 259 en 435 woorden zijn om te beginnen een bravourestukje. Wat Reve in zo’n zin probeert te beschrijven, is niet alleen een feest, maar het hele feest. Hoofd- en bijzaken, schaamtevolle en eervolle gedragingen, merkwaardige en mooie associaties volgen elkaar op. Een gescheurde jurk doet denken aan de voorhang van de Tempel, geilheid leidt tot een opdonder van een bekakt Nijenrodetype, een met weerzin beschreven R.J. Grootveld probeert Oofi’s zoontje uit een kinderboek voor te lezen, voortdurend omvallend van dronkenschap legt de ‘ik’ aan Oofi de Ware Natuur Gods uit. Het is het hele bestaan dat in zijn detailleringen wordt opgeroepen, vol complexiteit en zonder opgelegde hiërarchie. De clichés, volkswijsheden en waarheden als koeien relativeren de grote waarheden en de pretenties waarmee ze worden gedebiteerd, maar geven ze ook contouren. Dat geldt zeker voor de Goddelijke Waarheden: de mengeling van registers brengt ze naar de aarde, maar laat tegelijkertijd de onoverkomelijke afstand zien. Zonder die afstand was er niets dat af kon dalen. Gods zegen op geoudehoer is de zegen van een externe instantie. Het slot van de brief accentueert het: op een moment van wanhoop of onverschilligheid staan ‘Gij en Uw Eeuwigheid’ volkomen los van het menselijke. De afstand tot het Goddelijke en tot mooie en minder mooie medemensen wordt in alle brieven geïroniseerd, gedramatiseerd en gerelativeerd. Wat de taal vooral doet in het zicht van een limiet – het einde waarheen een personage op weg is, een moment van roerloosheid dat wordt genaderd – is bewegen. In de enige zekerheid die het personage kent, die van de Dood met een hoofdletter, leeft de taal.
Th. Govaart,
Lezen en leven; vingerwijzingen en handreikingen, Utrecht 1967, p. 123.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten