woensdag 29 november 2023

Die eigenaardige, hortende bezwerende vorm

 
Brieven die in de richting gaan van poëzie, pelgrimsliederen volgens Gerbrandy, en uiteindelijk in poëzie overgaan: blijkbaar heeft poëzie kwaliteiten die in gewoon proza niet direct te vinden zijn. In een interview met Jessurun d’Oliveira uit 1964, toen Op weg naar het einde net was verschenen, heeft Reve zich het meest duidelijk uitgelaten over wat hem tot het schrijven van poëzie bracht: 

Ik heb geen verstand van poëzie, echt niet hoor, maar ik moest opeens iets onder woorden brengen en ik merkte dat het alleen maar kon in die eigenaardige, hortende bezwerende vorm kon, die naar mijn eigen idee zelfs niet eens zo gek gelukt is. Een heel rare, ja, anti-esthetische vorm die wel werkt. 

Hij heeft lang met het schrijven van poëzie gewacht omdat het zo’n riskant genre is: ‘je maakt je eigen volslagen belachelijk of je maakt een goed gedicht.’ In andere kunstvormen leidt enige ambachtelijkheid al snel tot aardige resultaten: 

Maar met poëzie niet, volgens mij, het is rijmelarij, het is onzin, of het is poëzie. Grensgebieden bestaan er niet. En daarom heb ik zo lang geaarzeld om het te beoefenen. Het is ineens raak of niet. Je kan niet een maand op een gedicht gaan werken. 

Wat het ‘iets’ is dat alleen in die hortende, bezwerende vorm onder woorden gebracht kon worden, is inmiddels min of meer duidelijk geworden. Voor zover dat mogelijk is: juist daarvoor heeft Reve elf brieven nodig en de liederen waar ze in uitmonden. Verrassend is de karakterisering van poëzie als een anti-esthetische vorm, ook als dat niet zou gelden voor poëzie in het algemeen, maar alleen voor Reves werk zelf. Juist poëzie wordt traditioneel als een bij uitstek esthetisch genre gezien: ‘woordkunst’. Voor Reve lijkt het snelle cruciaal te zijn, het plotselinge, een epifanisch moment dat gebonden is aan een formulering: ‘Ineens raak’ en ‘Je kan niet een maand op een gedicht gaan werken.’ Juist bij hem is dat opvallend: in veel interviews heeft hij uitvoerig melding gemaakt van de tijd die het schrijven van proza hem kost. In het zelfinterview voorafgaand aan Tien vrolijke verhalen: 

Een verhaal van zeg veertig pagina’s, dat betekent voor mij minstens vierhonderd pagina’s schrijven, doorhalen, wegsmijten, enzovoorts. Er schijnt een geheimzinnige macht te zijn die mij belet het werk terstond op de juiste wijze aan te pakken. 

Ook in het interview met Jessurun d’Oliveira gaat Reve in op de vele versies die er nodig zijn voordat een brief het licht ziet. Heel verbazingwekkend is het niet: een zin van 435 woorden is niet ‘ineens raak.’ Maar toch: als er één traditioneel prozagenre is waarin esthetiek niet vooropstaat, dan is dat het genre van de brief. Rare, anti-esthetische vormen werken blijkbaar. De vraag is hoe ze dat doen, wat de bijzondere uitwerking zou kunnen zijn van poëzie en van brieven die op poëzie beginnen te lijken. Waarin schuilt precies het poëtische? 

Over wat poëzie is en wat ze doet, is in de loop der eeuwen veel getheoretiseerd, maar na de grote modernistische revoluties uit de vorige eeuw werd dat steeds minder. De laatste decennia heeft ook de poëzie zelf aan prestige ingeboet. Een belangrijke poging om in ieder geval de theorievorming te revitaliseren is Theory of the Lyric van Jonathan Culler uit 2015. Culler, een Amerikaanse hoogleraar die goed op de hoogte is van alles wat in het structuralisme en deconstructivisme te berde is gebracht, koppelt nauwkeurige close reading aan een nuchtere bespreking van allerlei poëtische kenmerken. Het gaat hem vooral om het effect dat ze hebben op een lezer. Voor een gedeelte is het goed toepasbaar op wat Reve onderneemt in Op weg naar het einde en Nader tot U - ook in het proza. Kenmerken van de kunstmatige vorm van taalgebruik die poëzie altijd is – met rijmen of ritmes, op zijn minst versregelwit – blijken wonderwel overeen te komen met kenmerken van het bij uitstek informele, op directe communicatie gerichte genre van de brief. 

Want kenmerken zijn het niet echt wat Culler opsomt: geen harde, noodzakelijke voorwaarden om van lyriek te kunnen spreken, maar parameters die een rol spelen bij het functioneren van gedichten en liederen. 

They [=parameters] do not constitute a set of necessary features or invariants or a definition of the lyric, but they have, I believe, the virtue of being more central to the functioning and power of lyrics than elements likely to be cited in any attempt at definition. 

De belangrijkste parameter is al een aantal keren genoemd en ook Reve hint erop wanneer hij spreekt van ‘die eigenaardige, hortende bezwerende vorm’: poëzie doorbreekt de lineaire tijd, doet verslag van een ervaring in een hier en nu en probeert een ervaring in het hier en nu van de lezer tot stand te brengen. In gedichten – en in brieven – kunnen anekdotes worden verteld, maar: ‘The present of discourse dominates a past of anecdote’. Het geldt ook wanneer verslag wordt gedaan van een gebeurtenis die vaker voorkomt. Sappho beschrijft de fysieke sensaties die ze telkens weer ervaart bij de aanblik van een geliefde leerling: ‘cast in the present tense, an account of what happens repeatedly, it nonetheless impresses us as something happening now, in the performative temporality of the lyric.’ De ‘temporality’ van een heden wordt geconstrueerd, in het gedicht opgevoerd, en door de luisteraar of lezer in zijn of haar heden meebeleefd. Culler haalt een mediëvist aan die de overgang naar leespoëzie beschrijft: 

Lyrics offer “the position of a definite but unspecified ego whose position the audience is invited to occupy”; the first- and second-person pronouns invite each reader “to perfect or universalize himself by occupying that language as his own.” 

In een discursief heden kan het verleden zijn neerslag vinden, maar er bestaat ook poëzie waarin geprobeerd wordt iets in de toekomst tot stand te brengen: ‘the tradition of poetry that seeks to make things happen by acts of naming.’ Wanneer Horatius een bron ‘beroemd’ noemt, is het de bedoeling dat de bron door het noemen ook werkelijk beroemd wordt. Het is steeds het discursieve handelen in een discursief hier en nu dat voor bijzondere effecten zorgt: door de lyrische passages wordt een heldendicht iets anders dan alleen narratieve fictie. In de twintigste eeuw kunnen zeer alledaagse voorwerpen en gebeurtenissen de glans van het poëtische krijgen. Culler bespreekt het effect in een gedicht van Theodore Roethke: 

This effect is the result of fundamental lyric convention of significance: the fact that something has been set down as a poem implies that it is important now, at the moment of lyric articulation, how trivial it may be. 

Het is een definitie van poëzie die perfect toepasbaar op readymades: de gedichten van Buddingh’ en anderen die voor een kleine schok zorgden in de Nederlandse poëtische wereld van de jaren zestig. En het is een definitie die goed toepasbaar is op andere poëzie die in die jaren voor ophef zorgde: de poëzie van Gerard Reve. 

Het geldt niet alleen voor de poëzie. Dat woorden nu belangrijk zijn, hoe triviaal het onderwerp ook is, op het moment van schrijven en op het moment van lezen, is niet minder een kenmerk van de elf teksten die aan de Geestelijke Liederen in Nader tot U voorafgaan: brieven. Ook daarin domineert ‘the present of discourse’ het verslag van de gebeurtenissen. In sommige brieven gaat op sommige momenten het verslag zelf over in een gebeurtenis: seksuele opwinding. Die seksuele opwinding is tegelijkertijd sterk verbonden met een ego:  het ego van de briefschrijver dat allesbehalve ‘unspecified’ blijft. Lezers uit de jaren zestig hebben daar bijzonder weinig moeite mee gehad. Het verkoopsucces van de brievenboeken zou ondenkbaar zijn zonder de wisselwerking tussen het particuliere en het universele dat al in de late middeleeuwen leidde tot de populariteit van de troubadourslyriek. Het lyrische aspect van de brievenboeken nodigt de lezer uit om aan de ervaringen van een zeer ‘specified’  ik een algemene geldigheid te verlenen, om zich, ondanks alle afstand wellicht, te vereenzelvigen met woorden. 

Hoe fundamenteel dat is, blijkt wanneer het lyrische ontbreekt. De eerste tekst waarin Reve zijn seksuele fantasieën de vrije loop laat, is A Prison Song in Prose uit 1960, drie jaar voor Op weg naar het einde. ‘Song’ in de titel is misleidend; het verhaal is het verslag van een martelscène in een ‘youth prison.’ De scène wordt vaardig verteld, heeft een dramatische opbouw, maar het enige muzikale effect is het effect dat ook soft porno kan bereiken. Een overweldigende lezerskring heeft het boekje niet gevonden: de ‘audience’ heeft de positie van de ‘ik’ niet ingenomen. Na Op weg naar het einde en Nader tot U wordt in Reves lange schrijversloopbaan het lyrische secundair. Intense ervaringen van de ‘ik’, religieuze en seksuele, worden voortaan ingebed in een verhaal. 

Poëzie en het lyrische als parameters: in de brieven van de brievenboeken is veel te vinden dat traditioneel met poëzie wordt geassocieerd. Het hier en nu van de brief voltrekt zich in bijzondere formuleringen, metaforen en een stuwend ritme. Invloedrijk tot in de jaren vijftig was de opvatting dat juist in poëzie ‘die Vollkraft der Sprache’ tot uitdrukking zou komen. Bij Reve lijkt de Vollkraft zich juist in de brieven te manifesteren. Zijn proza was barok, in poëzie was voor hem juist de ‘eenvoud van het ‘geen woord te veel’ belangrijk. Geen rijm bovendien in de gedichten, geen metrum: het enige waardoor een gedicht zich van proza lijkt te onderscheiden is het dwingende wit van versregels. Dat is blijkbaar voldoende om het lineaire proces van het lezen te doorbreken en de illusie te wekken dat de lineaire tijd wordt stilgezet. In het hier en nu van het lezen kijkt een lezer af en toe op om het gelezene te betrekken op de eigen leefwereld; in een vakkundig verteld verhaal haast een lezer zich op zijn weg naar het einde. Wat in Reves leefwereld overheerste, was het verlangen om van de beperkingen van de leefwereld verlost te worden en waarnaar verlangd werd, lag voorbij een grens: Gorters grens van het zegbare. Het werd ervaarbaar en min of meer zegbaar dankzij de aanblik van een jongen, het vooruitzicht van de dood, de hunkering naar God. Het is een grens die na Nader tot U niet langer wordt gezocht. Bij het enige echte personage in al de boeken die nog zouden verschijnen, wordt het onzegbare geïntegreerd in een systeem: het systeem van het dagelijks leven waarvan het schrijven deel uitmaakte. Het onzegbare verdween, de lyriek in het proza verdween, de poëzie verdween. Het enige echte personage bleek opmerkelijke gevoelens en gedachten te hebben die de lezer van een afstand kon waarnemen. Taal die niet langer eenvoudig was, maar soms archaïsch, verstard en artificieel droeg bij aan het scheppen van die afstand.  

 

H.U. Jessurun d’ Oliveira, ‘Gerard Kornelis van het Reve’, in: Gerard Reve, In gesprek; interviews(…), Baarn 1983, p. 34-66 (oorspr. in:  H.U. Jessurun d’ Oliveira, Scheppen riep hij gaat van au, Amsterdam 1965). Citaten p. 56 en 57. 

Gerard Reve, ‘Gesprek met Van het Reve (…)’ , in VW I, p. 638 

Jonathan Culler, Theory of the Lyric, Cambridge Mass. etc, 2015. Citaten p. 38, 20, 63, 68, 218, 282.

 

Dit is het achtste en laatste deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen, en tevens de laatste voorpublicatie. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. 

 

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Dichters over Gorter: J. van Tooren

I n Haiku; een jonge maan , de bloemlezing waarmee in 1973 de Japanse poëzie in het Nederlandse taalgebied werd geïntroduceerd, is dit gedic...