woensdag 18 december 2024

Dichters over Gorter: Kees 't Hart

 

 

In 'Tuitjenhorn, het lange gedicht dat in meer dan één opzicht het centrum vormt van Ik weet nu alles weer, een bundel uit 2008, is deze strofe te vinden: 

 

Verreweg de meeste poëzie over voetbal 

Behalve die van Gorter heeft zich aan ironie 

Uitgeleverd die alles beter weet die altijd 

Te grote afstand tot de dingen wil bewaren 

Die niet in staat is helder door te dringen 

Tot de rituele tedere lading van de voetbaldingen 

Ironische gedichten missen een exacte toon 

Ze missen gevoel voor de bal en de ruimte 

Ze onderschatten systematisch het sentimentele 

Van mensen die op weg zijn naar een stadion. 

 

We bevinden ons iets over de helft van 28 pagina's poëzie, met 570 versregels die over 57 strofes van 10 versregels zijn verdeeld. In het gedicht beschrijft ‘t Hart een vriendschappelijke wedstrijd tussen SC Heerenveen en Hollandia T: de 'populairste profclub’ moet in Tuitjenhorn  het jubileum van de plaatselijke voetbalclub luister bijzetten. De wedstrijd voltrok zich, meldt het gedicht, ‘zeven jaar geleden'. In het seizoen 2000-2001 maakte 't Hart als een halve insider alles mee wat er gebeurde bij de populairste profclub. Het mondde uit in een mooi boek met een mooie titel: Het mooiste leven... ; een seizoen bij SC Heerenveen dat in 2001 verscheen. Het mooiste leven is het leven van de profvoetballer en veel lezers, niet alleen uit Heerenveen, wilden graag over dat mooie leven lezen. 

 

Dat wordt niet direct in het gedicht zelf meegedeeld. Trouwens: waarom, zeven jaar na een onbelangrijke wedstrijd en zes jaar na een succesvol prozaboek, nog een gedicht?  Het antwoord wordt gegeven in de vierde strofe: 

 

Ik keek toen niet als dichter ik had niets klaargezet 

Niets bestudeerd.  

 

En vooral: 

 

Ik had het fragment van Gorter over voetbal in Pan 

Nog niet gelezen dat kwam pas twee jaar later 

Ik las onherroepelijk verlegen wat hij schreef 

 

‘Zooals vijf voetballers, de voorhoede, 

Aanstormen op het doel, de bal tusschen ze in, 

Niets zeggende, de voeten geve’ elkaar 

Den bal, het is of ze hun voeten begrijpen, - 

Daar staren ze naar of 't is elkanders wezen, -  

En met den bal als ‘t woord spreken tot elkaar, 

Zoo stormden plotseling die vijf mannen 

Uiteen, naast elkaar, op de poorten aan, - 

En hun blik en kort woord was hunne bal,- 

Der fabriek en hamerden ze uiteen’ 

 

‘Onherroepelijk verlegen', want: 

 

Gorter is de eerste dichter over voetbal 

En gelijk de beste omdat hij niet ironisch is 

Hij zoekt het vreemde zwijgen op van voetballers 

Hun raadselachtig doen dat niemand snapt 

Hun spreken met de bal als woord 

 

Meteen daarna het voornemen: 

 

Ik neem in dit gedicht Gorter mee naar Tuitjenhorn 

 

Het is de eerste regel van de zevende strofe. Wat in dit gedicht’ verder gebeurt, in de vijftig strofen die volgen, is een beschrijving van de gebeurtenissen van zeven jaar geleden door de dichter van nu. Alleen al de tocht naar Tuitjenhorn krijgt 180 versregels. We vernemen hoe de trainer vóór het vertrek zijn spelers instrueert, wat er allemaal wordt meegenomen in de bus – dat is veel - , lezen over de route waarbij ‘we’ net niet verdwalen en dan eindelijk, tegen half zes: ‘Ik zag de kerk van Tuitjenhorn. De beschrijvingen gaan vergezeld van uitspraken over poëzie en het dichterschap waar het ‘t Hart, na de schok van het Gorterfragmentmisschien vooral om te doen is. ‘Tuitjenhorn’ is, met zijn kerk en zijn voetbalveld, een plek van zeven jaar geleden – een plek die herinnerd en verbeeld kan worden.  

 

Voor het eerst dus als dichter in de bus, ‘goed voorbereid' en ‘geoefend’. De ‘ik’ heeft geleerd dat woorden het werk moeten doen, net als de bal van voet tot voet'. Een gedicht moet ‘licht’ zijn en ‘doodgewoon’, verder exact en zichtbaar ‘zoals de bal in een verlicht stadion’. Vooral exact, ‘omdat precisie / In gedichten en in voetbal de grond van alles is. Gorter en Pan blijven belangrijk als ijkpunt: 

 

Ik beschik in dit gedicht over twee keer 

Drie kwartier langer kan het niet duren 

Gorter had de eeuwigheid op zak 

Ik niet ik heb Pan gelezen zoals een trainer  

Een wedstrijd leest om ruimte in te zien 

Bij hem is dat letterlijk bij Gorter niet 

Ik kan mijn onschuld nog verliezen 

Binnen dit gedicht (...) 

 

De onschuld niet verliezen: dat is Gorter met zijn eeuwigheid niet overkomen, blijkbaar. Het voetbalfragment komt voor in de tweede druk van Pande ‘tweede zeer veel vermeerderde druk’ van meer dan 11.000 versregels, meestal de ‘grote Pan’ genoemd. In het langste moderne gedicht in het Nederlands wist de dichter Gorter, die nu meegaat naar Tuitjenhorn, de onschuld een visionair epos lang vol te houden.  

 

Pan is de god van de muziek die vervreemd is van de Menschheid en zij van hem, hij zweeft in het Heelal hoog boven de aarde, hij ontmoet de Geest der Nieuwe Menschheid, zij zegt hem, wie zij is, en hij krijgt haar lief.’ Het zijn woorden uit de ‘Leiddraad’ die Gorter aan het epos vooraf liet gaan en waarin hij de eerste twintig bladzijden samenvat. In de ruim vierhonderd bladzijden die volgen daalt Pan af naar de aarde, wordt hij geconfronteerd met het verleden van wat de nieuwe mensheid moet worden en waarmee hij zich verbonden is gaan voelen, met het heden waarin de arbeiders zich bewust zijn geworden van hun lot en zich organiseren, met het beeld van de revolutie zoals die zich zal voltrekken. In de laatste zang, de vijfde, is de socialistische maatschappij volgroeid: Arbeid, Natuur, Maatschappij zijn in Liefde verbonden met elkaar. Pan en de Geest der Nieuwe Menschheid ontwaren en ervaren een kosmische orde, ‘de Eenheid der Menschheid met het Heelal.’ De slotwoorden van de Leiddraad: 'En nadat Pan en de Geest der Nieuwe Menschheid deze Eenheid hebben gezien en gehoord, vereenigen zij zich met elkander voor eeuwig.’ De formuleringen in het gedicht zijn, zoals dat hoort bij Gorter, een stuk plastischer.  

 

Wat was de ruimte die 't Hart, als een trainer, zag in Pan? Het verschil met een voetbalwedstrijd anno 2000 - ‘Op 8 juli om precies te zijn’ - is nogal groot. De dichtende ‘ik’ neemt ook afstand: 

 

‘En ik zwierf eenzaam de Stad der Arbeid in’ 

Staat er Gorter wil in Pan niet empirisch zijn 

Zoals ik in mijn gedicht dat klonk niet goed    

Hij wilde arbeiders een verheven taal geven 

een utopie van taal die hen zou verheffen 

Dat wil ik niet zo empirisch als dingen wil ik zijn 

De stem van mijn buurmeisje Iris op straat 

Nu ze met haar broertje een balletje trapt 

Zo alleen kan ik Tuitjenhorn achteraf bekijken 

Dat kan mijn onschuld overdraagbaar maken 

 

Alledaagse empirie, geen ironie. Onschuld, een bepaalde vorm van onwetendheid ook en weer in een vergelijking met de bal: ‘De bal trekt lijnen in de lucht onwetend / Van de voet die hem in werking heeft gezet’; de vergelijking wordt nog even doorgetrokken. In de eerder aangehaalde strofe gaat het om het heldere doordringen tot ‘de rituele tedere lading van de voetbaldingen' en het ‘sentimentele / Van mensen die op weg zijn naar een stadion’.  Het lijkt erop dat de voetballiefhebbers in het hier en nu een eenheidservaring beleven. Na alle talen opgesomd te hebben die in de kleedkamer gesproken worden, schrijft ‘t Hart: 

 

Juist de onbelangrijkheid van deze feiten 

Maakt dit gedicht absurd onleesbaar 

En meedogenloos het voldoet aan ongeschreven 

Uitgangspunten van mijn poëticale dromen 

Waardoor ik aan Pan van Gorter toe kan komen 

Voetbal is nauwelijks te vatten zonder Pan 

Omdat het daar op geen enkele wijze buiten kan 

 

Pan leert de ‘ik’ iets over voetbal. Tegelijkertijd leren wij iets over ‘dit gedicht’: het is absurd onleesbaar en meedogenloos – kwalificaties die niet minder toepasbaar zijn op een onwezenlijk visioen van 11.000 versregels waar de meeste lezers zich doorheen moesten worstelen.   

 

II 

 

Over Gorter heeft ‘t Hart zich niet alleen in een gedicht uitgelaten.  In 2010, twee jaar na Ik weet nu alles weer, verzorgde hij het nawoord bij de uitgave van de sensitivistische Verzen in de Perpetua-reeks. Ook daarin gaat het vrijwel meteen over sport: 

 

Hij rook gewoon naar sport, hij voelde naar sport. Hij was een sporter in poëzie, een dichter van lichamelijkheid, ontegenzeggelijk, is-ie altijd gebleven ook, hij schreef met de mentaliteit van een topsporter.  (...) Sport was het oefenterrein van zijn poëzie, de gewaagde vangbal achter het wicket was de voorloper van zijn krankzinnige metaforiek in Verzen. Alles staat in Verzen in het teken van lichamelijkheid. Zijn goals bij voetbal en het gejuich dat daarbij hoorde waren de bouwstenen van zijn werk.   

 

Gorter was een dichtende sportjongen die zijn generatiegenoten versteld deed staan: 

 

En die verbazing en verlegenheid bleef in later jaren altijd rondzingen. Ook in mij. Ik ben en blijf toenemend verlegen met deze gedichten, deze gevoels- en lichaamserupties, ik heb ze nu weer gewoon voor me uit gelezen, steeds stiller en verlegener, ik verklaar me er toenemend solidair mee. Ik ben steeds vaker Gorter in het diepst van mijn gedachten. (...) Ik had die jongen wel willen zijn, of nog liever worden.   

 

Het woord valt niet in deze tekst, maar als ambitie, verlangen en waarde is ‘onschuld’ wel degelijk aanwezig. De empirie die in Pan zou ontbreken, wordt wel nadrukkelijk genoemd: 

 

Gorter is nooit de filosoof die achteraf de dingen benoemt en erover rationaliseert, hij is een empiricus van het gehoor en het gevoel. Met de doortrapte naïviteit van een schooljongen. En Shelley is in Verzen zijn voorbeeld, wie anders, hij is de held van zijn jongenskamertje, Gorter draait altijd Shelley op het pick-upje van zijn dichterlijk verlangen. Zoals alle grote dichters hongeren naar voorbeelden, beelden die letterlijk voorafgaan aan hun eigen beelden. Shelley maakte Gorter mogelijk, hij bood zich aan, zoals Gorter het beste van de Nederlandse poëzie mogelijk maakte (en nog steeds maakt), zich aanbood. Hij vertrouwde rücksichtslos op zijn eigen arrogante bloedgevoel. In zijn gedichten klinkt de arrogantie van de topspits die zijn mandekker voor de derde keer op rij zoek speelt. Zomaar schreef hij nooit, wat hij ook moge beweren, hij ging dwars door de poëzie van zijn tijd, lapte alle bestaande conventies aan zijn laars, zette hoge dichtkunst, banale onzin en rijmelarij naast elkaar, schreef regels die aan versjes uit poesiealbums doen denken, beschreef schaatstochtjes als homerische heldenreizen, zonsopgangen naast hevige, opgewonden seksuele ervaringen. Hij zette alles op alles, letterlijk, alles boven op alles, bij hem geen middelpuntzoekend schrijven, maar alomvattend schrijven, schrijven in de breedte.   

 

Alomvattend schrijven, schrijven in de breedte zoals Gorter deed, in Pan en jaren daarvoor al in Verzen: dat is wat een dichter die zelf een jongen met een pick-upje geweest zal zijn, onderneemt in 570 regels die gewijd zijn aan een aandoenlijke voetbalwedstrijd. Ongeveer even aandoenlijk is elk jaar de voorleesmarathon van Gorters Mei – elk jaar op Hemelvaartsdag in een grote tuin in Zutphen. De dichter die de laatste keer de marathon inleidde, was Kees 't Hart en ook dan blijkt Gorters grote kracht het empirische. Gorter is het prototype van een sterke dichter: 

 

Zwakkere dichters als Jacques Perk in 'Iris' willen alleen navolgen. Ze zijn niet ongeduldig genoeg. Je kunt zeggen dat Gorter aan Mei begon vanuit een gevoel van teleurstelling over zijn helden Shelley en Keats. Er miste iets, vermoedde hij, dat hij wilde aanvullen, verbeteren, wie weet zelfs overtreffen, hoeveel hij ook van ze hield en hoezeer hij schatplichtig aan ze was. (...) De personificaties, de homerische vergelijkingen, die bij Gorter zo prominent opbloeien, allemaal terug te vinden bij Shelley en ook in Keats’ Endymion. Maar de toon van Mei is lichter, meer down to earth, de beeldspraak-gereedschappen-kist is bij Gorter ruimer voorzien van beelden uit wat hij zag wanneer hij uit het raam keek. Gorter durft de raarste beelden aan. (...)  Hij heeft het gore lef en het werkt ook nog.   

 

Zien wat je ziet als je uit het raam kijkt: in ‘Tuitjenhorn’ begon het al in de bus. In het gedicht dat ‘absurd onleesbaar/ En meedogenloos’ zou willen zijn om te voldoen aan ‘ongeschreven/ Uitgangspunten van mijn poëticale dromen’ bevinden we ons ruim over de helft en dan moet de wedstrijd nog beginnen. Iets van die uitgangspunten is inmiddels duidelijk geworden, ook al ging het niet over Pan. Voor de ‘ik’ in het gedicht dat door Pan geïnspireerd werd, is de dichter Gorter een held: de gedroomde metgezel. Ik weet nu alles weer is 't Harts tweede bundel, exact tien jaar verschenen na zijn debuut: van groot ongeduld valt hij moeilijk te beschuldigen. Lezen we het werk van een sterke dichter die bij zijn held iets miste wat hij wilde aanvullen, hoeveel hij ook van hem hield en hoezeer hij schatplichtig aan hem was? Wat zegt het gedicht er zelf over? 

 

III 

 

In 'Tuitjenhorn' wordt een aantal keren het beeld van een dichter en het dichterschap opgeroepen waarvan de ‘ik’ zich distantieert. Vanwege de te grote afstand tot de dingen moet een dichter zich niet overgeven aan ironie, maar evenmin aan abstractie: 

 

(...)  ik wil altijd beginner zijn 

Die los van de abstractie het beste opereert 

En een bal zo lang mogelijk als bal wil zien 

 

Ideeën over het dichterschap heeft ook de buitenwereld. Iemand in de bus: 

 

Je moet wat minder als een schrijver leven 

Exacter leren leven en denken man  

Niet steeds met je gezicht in de boeken 

Neem dit nu maar eens van ons aan 

 

Anderen even later: 

 

Weet jij niet hoe we moeten Kees 

Jij weet als dichter overal de weg 

Ga jij maar vast te voet vooruit dan rijden  

wij wel achter je aan wijs jij de weg 

Van voetbal heb je geen verstand van dichten 

moeten we het nog zien of ben jij zo'n  

dichter die in abstracties loopt te dromen 

 

In de kantine: 

 

Hij is onze huisdichter die zijn geld verdient 

Met de formulering van de juiste metafysica 

Over voetbal die niet geremd door kennis 

De lucht gaat beschrijven 

 

Zelf heeft de ‘ik’ ideeën over ‘de op te rollen tegenstander': 

 

In poëzie is dat abstractie en onzichtbaarheid 

Zet woorden waar ze horen in de ruimte 

Neem de tijd voor je positie 

 

Een verwijzing naar Gorter: 

 

‘En ik, klein dichter, geef het kleur en naam' 

Met terugwerkende kracht terwijl Gorter 

Bezig was vooruit te kijken woorden  

Te bedenken die later nodig mochten zijn 

Hij koos voor metafysica ik voor empirie  

Het verschil daartussen is niet principieel 

 

De laatste regel is verrassend. De verwijten, zeker het verwijt aan Kees die de weg moet kennen, zouden betrekking kunnen hebben op een dichter die een visionair toekomstbeeld schetst en slechts af en toe, in fraaie regels over voetballers bijvoorbeeld, de concrete werkelijkheid toelaat.  

 

In de laatste tien strofen lijken de dichter van Pan en de dichter van 'Tuitjenhorn' elkaar steeds meer te naderen: 

 

Gorters gedicht heb ik opnieuw gelezen 

De eerste keer kwam ik er niet doorheen 

 

Wat de ‘ik’ nu begrijpt, is dat een dichter als Gorter 

 

De geschiedenis poëticaal om wil vormen 

Zonder schaamte schuldgevoel en ironie 

'Hun oogen gloeiden van een vreemden brand’ 

Het waren zijn eigen gloeiende ogen 

Dichtersogen dichtersmond dichtersstem 

Die hij in de arbeidersbeweging had gezien 

 

En dat was ook de bedoeling van ‘dit gedicht’: 

 

Ik schreef hier de geschiedenis van twee jaar 

Geleden ik riep de zon terug op mijn gezicht 

Mijn eigen gevoeligheden die ik was vergeten 

Ik beoefende de mogelijkheid poëziegeschiedenis 

En voetbal zonder schuldgevoel te tonen 

 

‘Mijn eigen gevoeligheden’: in zijn nawoord bij Verzen gebruikte 't Hart de fraaie term ‘gevoelsengagement’ om te beschrijven waar het de jonge Gorter om te doen was en waarin hij als een sporter uitblonk. Gevoelsengagement - ‘zijn eigen gloeiende ogen’ - drijft ook de dichter van Pan. In de laatste vijf regels van 'Tuitjenhorn' wordt duidelijk dat voor de ‘ik’ die zo graag een dichter wilde zijn het gevoelsengagement niet vanzelf sprak:  

 

Toen ik terug was van de reis was ik nog niet terug 

Ik was er duidelijk voorgoed gebleven 

En was in dit gedicht een hulpeloze dichter 

Omdat ik toegaf aan wat ik voelde en zag 

Pas later kwam ik terug nu ik zwijgen mag 

 

Toegeven aan het zintuiglijke, je overgeven aan een toestand van hulpeloosheid waarin je wacht op wat zich aandient: de dichter die nu zwijgen mag heeft het blijkbaar moeten leren. 

 

IV


Een sterke dichter mist iets bij de dichter die zijn voorbeeld is en van wie hij houdt. Wat ‘t Hart miste bij de dichter van Pan is overduidelijk: het alledaagse, dat wat hij ‘empirie’ noemt. Presenteert ‘t Hart zich daarmee zelf als een sterke dichter? 

 

Kenmerkend voor de Gorter van Mei en Verzen was het ‘gore lef', de ‘raarste beelden', ‘hoge dichtkunst, banale onzin en rijmelarij naast elkaar'. Die Gorter was ook een heel jonge Gorter: achter in de twintig toen Mei en Verzen verschenen. 't Hart was een gevorderde vijftiger toen hij in 1998 als dichter debuteerde met Kinderen die leren lezen; wanneer in 2008 Ik weet nu alles weer verschijnt is hij ouder dan Gorter toen hij overleed. In 'Tuitjenhorn’ komt een aantal keren terug dat de ‘ik’ pas twee jaar na de wedstrijd van zeven jaar geleden begreep wat een bestaan ‘als dichter’ werkelijk inhoudt. Elders in het gedicht gebeurde het allemaal twee jaar geleden: de precieze datering - ‘precisie / In gedichten en in voetbal de grond van alles’ - is ondergeschikt aan de precieze weergave van een ervaring die zich hoe dan ook voltrok aan een heer van een zekere leeftijd. Afgezien van de onderwerpskeuze misschien en de ruimte die het onderwerp krijgt, getuigt niets in ‘Tuitjenhorn’ van goor lef: tienregelige strofen volgen elkaar met een ijzeren regelmaat op, de versregels hebben vier tot zes heffingen, er zijn geen bizarre beelden, er wordt rustig geargumenteerd en het nodige toegelicht en uitgelegd. Over het gedicht ligt een waas van melancholie – 'Tussen de supporters en in de tintelende/ Stralen van de ondergaande trillende zon/ De zon vergleed langzaam langs onze gezichten' -  die bij heren van een zekere leeftijd makkelijk toeslaat. Niet zo snel bij Gorter: spaarzame en korte melancholische passages worden bij hem snel gevolgd door opgetogenheid om wat er in het heden allemaal zintuiglijk waar te nemen valt en om wat de toekomst de mensheid zal brengen. Voor Gorter is Pan, dat gedicht van meer dan elfduizend regels, een middel om de stralende toekomst te ervaren in het hier en nu van het schrijven; voor 't Hart zijn de 57 strofen van 'Tuitjenhorn' een middel om gebeurtenissen van zeven jaar werkelijk te ondergaan: ‘wat ik voelde en zag'.   

Meer Proust dan Gorter? Dat misschien toch niet. Bij 't Hart wordt toegeven aan 'wat ik voelde en zag' pas mogelijk in een gedicht, door woorden die als een bal 'van voet tot voet' gaan en mogelijkheden scheppen, kansen creëren. Bij alle beroep op empirie en precisie is de feitelijkheid ondergeschikt aan de zuivere mogelijkheid van de ervaring, aan de waarachtigheid misschien wel. De huisdichter die in de kantine wordt geïntroduceerd als metafysicus, het geklooi met de tijd - en zo is er meer. Om door te dringen tot 'de rituele tedere lading van de voetbaldingen' is de feitelijkheid van een wedstrijdverslag niet nodig. Dat is voor de 'ik' in 'Tuitjenhorn' een zeer recente les - een les van de dichter Gorter die voor de dichter en essayist 't Hart vooral een ander lijkt: de jongen die hij had willen zijn, de dichter die hij had willen zijn. Als een ander dan zijzelf is Gorter vaak ervaren: al heel vroeg door Kloos en Verwey, veel later door Ida Gerhardt, nog veel later door Robert Anker. Anker leek zich vooral zijn eigen intellectualisme kwalijk te nemen en iets soortgelijks lijkt te spelen bij de auteur die pas laat romans en essays publiceerde en nog later zijn eerste dichtbundel. Zijn tweede dichtbundel, Ik weet nu alles weer, sluit af met het gedicht 'De dichter' waarin een balans lijkt te worden opgemaakt. De laatste strofen: 
 
Ik vertelde over Althusser 
En de ideologie van verlangen 
Ik was geen dichter 
Ik was blind als een vogel 
 
De wolken dreven voorbij 
Als witte wolken 
Ik verlangde naar regen 
Ik weet nu alles weer 

Althusser was een fatalistische marxist, ook heel anders dan Gorter. En toch, en toch: over een zeker dorp in Noord-Holland ligt nu iets als een glans. Met de trein naar Schagen en dan een kwartier met de bus. Niet de kant uit van de duinen. Je kunt er aardig wandelen, heb ik begrepen.
 
 

Herman Gorter, 'Leiddraad', in: VW 5, p. 11-18, citaten p. 13, 18.
Kees 't Hart, 'Tuitjenhorn', in: Ik weet nu alles weer, Amsterdam etc. 2008, p. 35-53. Citaten: p. 45 (Verreweg), 44 (populairste profclub), 35 (zeven jaar), 36 (Ik keek), 37 (Gorter is de eerste), 43 (Ik zag de kerk), 37 (goed voorbereid t/m van alles is), 39 (Ik beschik), 35 (Op 8 juli), 42 (En ik zwierf), 41 (De bal trekt), 46 (Juist de onbelangrijkheid), 39 (ik wil altijd), 41 (Je moet wat minder), 43 (Weet jij niet), 45 (Hij is onze), 49 (In poëzie is dat), 50 (En ik klein), 51 (Gorters gedicht, De geschiedenis), 52 (Ik schreef hier), 53 (Toen ik terug was), 46 (Tussen de supporters).
Kees ;t Hart, 'Gorters gevoelsengagement; bij Gorters Verzen'. In: Herman Gorter, Verzen, Amsterdam 2010. Online: https://www.athenaeum.nl/leesfragmenten/2023/gorters-gevoelsengagement-bij-herman-gorters-verzen
Kees 't Hart, 'De stijl van het vermoeden', https://neerlandistiek.nl/2024/09/de-stijl-van-het-vermoeden/
 
Dit is de vijftiende aflevering in een reeks. Eerder over ReveAnkerMarsman I en II, Kuijper I en II,  Kloos I en II, Lucebert, Gerhardt, Verwey, van Tooren, Haft en Wijnberg. In 2026 moeten alle dichters over Gorter terechtkomen in een mooi boek.

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
  
 
 
 
 

Dichters over Gorter: Kees 't Hart

I      In ' Tuitjenhorn ’ , het lange gedicht dat in meer dan één opzicht het centrum vormt van I k weet nu alles weer , een bundel ui...