I.
Aan de Mei-dichter
Dichter die de Mei
In uw eigen jeugd
Hebt gezongen, –
Wist ge dat het trachten
Naar uw vliedende gedachten
U moest rukken uit de rei
Van de nieuw-begonnen krachten,
Pas ontsprongen
In de lente die ons altezamen heugt?
Of ge zint en denkt,
Onbenaderd wenkt
De eens door u omworven,
Schijnbaar, toen ge haar verstiet, gestorven
Ziel, die zich u wederschenkt
Als ge woordloos, moegezworven,
De oogen in haar oogen drenkt.
Balder kon haar niet
Zooals zij verdient beminnen:
Koning met de blinde zinnen
Zag hij niet het weidsch gebied
Waar zij introk en waar alle zonnen
Rondom haar opnieuw hun loop begonnen,
Anders dan de god op aarde ziet.
En zij lokte u en zij hoopte uw komen.
Maar gij zaagt
Aldoor verder uit naar buiten:
Wereld die het brein u kon ontsluiten,
Wereld die uit wil en wanen daagt,
– En ook zulke heeft een schijn van droomen –,
Doch de droom als kind in ’t hart vernomen,
Deze hare wereld hebt gij niet bevraagd.
In de harten van de menschen
Die gij lief hadt, woonde zij –
De eenvoud van hun sterke wenschen
Was de trek van ’t lente-tij;
Maar uw woorden trokken grillige grenzen
En daarachter gingt ge leeg voorbij.
Heel volken hief ze uit hun omnachting
En hun blik
Kent haar in een lachen van verwachting
En een aarzeling van schrik,
Doch uw hopen is verachting
En uw eerste vraag: doen zij ’t als ik?
Keer! De Mei is daar!
Al haar jong bekoren
Hield zij, maar een dieper gloren
Bracht ze, uit werelden die haar behooren,
Mee, als ’t nieuwe Wonder in dit warme Jaar.
Bijna 1700 pagina's Oorspronkelijk dichtwerk in totaal - dikbedrukte pagina's. In 1983, bijna een halve eeuw na Verweys dood, kwamen daar bijna 250 pagina's iets minder dikbedrukte pagina's bij met gedichten die Verwey zelf buiten een van zijn twintig bundels had gelaten. Daarnaast vertaalde Verwey - onder meer de hele Divina Commedia in rijmende terzinen; schreef hij kritieken, richtte hij na zijn periode met Kloos bij De nieuwe gids tijdschriften op, waaronder het zeer invloedrijke tijdschrift De beweging, en werd hij in 1925 benoemd tot hoogleraar Nederlandse letterkunde in Leiden. Hij was ‘een waarlijk nationaal figuur’ schreef Anton van Duinkerken toen Verwey in 1937 overleed. Het zijn ook de eerste woorden in een recente biografie: Als een meeuw op de golven; Albert Verwey en zijn tijd van Madelon de Keizer uit 2017. Met bijna 800 pagina's doet ze in ieder geval in één opzicht recht aan haar onderwerp.
Al die pagina's Oorspronkelijk dichtwerk bevatten betere gedichten – een stuk of zestig volgens Vestdijk die een boek over Verwey schreef: Albert Verwey en de Idee. Betere gedichten ook over Gorter, tegen Gorter. Dit gedicht vol abstracte begrippen uit de bundel Goden en grenzen, een bundel van 248 pagina's uit 1920, vat juist door die abstracte begrippen Verweys bezwaren tegen de ontwikkeling die Gorter doormaakte goed samen. 'Aan de Mei-dichter' maakt deel uit van de onderafdeling ‘Late lente’ in de afdeling ‘Mythen’ die het grootste deel vormt van ‘Het tweede boek’ van Goden en grenzen. En, zou Verwey zelf eraan hebben toegevoegd: Goden en grenzen maakt deel uit van een oeuvre waarin elk onderdeel een manifestatie is van iets groots en overkoepelends. Dat grote en overkoepelende is iets dat hij Leven noemde, of Geest, of Natuur. De Idee daarvan leeft in elke uiting van de dichter, die in elke uiting probeert de Idee te verbeelden, maar daar nooit helemaal in slaagt: in afgeronde eenheden – gedicht, reeks, ‘Boek’ - ontvouwt de Idee zich nooit volledig, al was het alleen maar omdat ‘Leven’ niet iets statisch is. Elke afgeronde eenheid moet gezien worden in de samenhang van de grotere eenheid. Het is daarom dat Verwey gedurende zijn hele leven bloemlezingen uit zijn werk verbood – tot leedwezen van een jonge bewonderaar als Vestdijk.
In 1889 was Verwey, na Kloos, de tweede uit de kring van de Tachtigers geweest aan wie Gorter Mei had voorgedragen. Enthousiast schreef hij aan zijn verloofde:
Gisteravond is Gorter hier geweest met zijn vers. Zoo lief als dat is. Een groote féérie van de Mei, zacht, blij en innig. 't Is bepaald een evenement en het is niet te zeggen wat een boel moois die jongen nog maken zal.
En even later:
Ik voel me erg verwant aan Gorter. Mijn werk was de aanleiding tot het ontstaan van het zijne.
Het laatste had hij te horen gekregen van Gorter zelf. De inspiratiebron die Gorter noemde was het gedicht ‘Rouw om het jaar’. Verwey was hem ook voorgegaan met een mythisch gedicht met een jong meisje als hoofdpersoon: ‘Persephone’.
Dat tussen Verwey en Gorter een warme vriendschap ontstond, is weinig verwonderlijk. De echtparen Verwey en Gorter bezochten elkaar, de heren discussieerden met elkaar, schreven elkaar, lazen elkaars werk. Van Gorters sensitivistische Verzen was Verwey zo onder de indruk dat hij zelf een sensitivistische bundel schreef, De dingen, die hij bij nader inzien niet uitgaf. Jaren later zou hij over het sensitivisme heel anders gaan denken. Toen Gorters gebruik van het woord ‘God’ in een van de kenteringssonnetten uit 1893 in De nieuwe gids hem stoorde, schreef hij een antwoordsonnet. De slotregels: ‘Want niet heeft de aard een dooden naam van nooden, Maar ’n levend beeld: dat zal het menige eenen.’ De heren corresponderen vriendschappelijk over de kwestie.
Het verandert in de jaren daarna wanneer het kenteren uitmondt in Gorters overgang naar het socialisme en hij zelfs een propagandist wordt van de SDAP. In het sociaal-culturele tijdschrift van de partij, De nieuwe tijd, publiceert Gorter in 1898 een artikelenreeks waarvan de titel al veelzeggend is: Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland. De visie op het recente verleden die daarin wordt verwoord, is een historisch-materialistische:
Perk, Kloos, Verwey en ik, wij leefden in de kleine Hollandsche burgerij, en waarlijk, wij hebben nog eens de droomen der groote, der echte burgerij, van Milton, Vondel en Shelley gedroomd. Wij verbeeldden ons, als zij, individueel te kunnen zijn, aan persoonlijk gevoel, zonder wetenschap, genoeg te kunnen hebben. Wij zagen niets van de ons omringende maatschappij, dat onze klasse onderging en een andere opkwam. - Dat kon maar een paar jaar duren. Wij waren omgeven van het kapitalisme, het proletariaat. De strijd tusschen deze machten sleepte ons onwetend mee. Onze pogingen individueel te zijn zonder kennis, braken in stukken op de nieuwe productie-wijze die individueel en geassocieerd wordt. Onze pogingen onbewust te zijn werden verpletterd op de opkomende klasse, die bewust wordt. Wij werden ontgoocheld, onze kunst stierf aan leegte, aan gebrek aan stof.
Aan het slot van het vijfde en laatste artikel blijkt waar het op uit moet lopen:
De kunst moet vrij worden. In ons hart voelen wij, dat, hoe wij ons ook inspannen, wij onze gevoelens niet vrij maken, niet zoo vrij als zij konden zijn, zoolang wij onze gevoelens krijgen van de burgerlijke maatschappij. De proletarische beweging geeft ons andere gevoelens, vrijer gaat onze adem, vaster is onze houding. Er zal een tijd zijn waarin de kunst bestaat uit zeer zuivere, zeer bewuste menschelijke gevoelens.
Het is een visioen waaraan Gorter tot aan zijn dood vast zou houden – kenmerkend voor Gorter bovendien met sleutelbegrippen als vrijheid, zuiverheid en bewustheid en een toekomstig fysiek beleven in adem en houding.
Gorters eerste artikel was een reactie op een boekje van Verwey over de gemeenschappelijke beginjaren. Op Gorters artikel reageerde Verwey in zijn eigen Tweemaandelijks tijdschrift met een compacte ‘Brief aan Herman Gorter’. Hij vraagt zich af of het verschil tussen hen beiden er niet vooral in bestaat dat ‘gij met de oogen van de ekonomen, uw meesters, ziet en ik enkel met die van den poëet.’ Hij voegt eraan toe:
En dan bedroeft het mij dat gij, die toch een begenadigd dichter zijt, dat gij, Gorter, de wetenschappelijke en materialistische vlegel zijn wilt, die uw eigen gouden dichtgraan niet dorschen maar stukslaan zult, tot meerdere glorie van het wetenschappelijk kaf.
Wetenschap en poëzie baseren zich beide op feiten, maar daarna gaan ze uiteen en is de poëzie uiteindelijk superieur:
Alléén - wat de methodisch-wetenschappelijke man, die feiten gerangschikt hebbend, doet, enkel verstandelijk, en met als doel het schrijven van een wetenschappelijke verhandeling, dat doet de kunstenaar, ook met zijn gevoel die feiten doorgrond hebbend, met als doel het schilderen van een beeld.
De dichter spreekt méér dan alleen zijn verstand aan en brengt in het beeld bijeen wat de wetenschapper in zijn analyses scheidt. Zoals Verwey al had geschreven in zijn antwoordsonnet: ‘Maar ’n levend beeld: dat zal het menige eenen’. Tot op het laatst zou hij aan deze visie vasthouden. De kunst heeft een hoge roeping. Het vermogen van de kunst om uiteenlopende aspecten van de werkelijkheid in een beeld te integreren, rechtvaardigt haar positie in de samenleving.
De gedachte dat de kunst een hoge roeping bezat, was Gorter bepaald niet vreemd. Een passage uit het boekje waarop Gorter reageert, maakt duidelijk waarop het verschil tussen de beide mannen vooral berustte. Terwijl Gorter een andere, zuivere, vrije toekomst voor zich ziet, is voor Verwey de toekomst een voortzetting van wat, gegeven het Leven, aldoor en altijd gebeurt:
Maar de strijd van het Nieuwe Leven tegen het Oude woedt aldoor en gaat eerst aan.
Laten allen die het Leven liefhebben het zich voor gezegd houden.
Gorter liet het zich niet voor gezegd houden. Na een boekje, vijf artikelen die ook een boekje werden en een open brief, was de breuk tussen de vroegere vrienden een definitieve.
II.
In het gedicht uit 1920 is veel van Verweys principiële kritiek terug te vinden. Wat de Mei-dichter in de eerste twee strofen wordt verweten, is de beperktheid van de menselijke vermogens die hij aanspreekt. Door te trachten naar vliedende gedachten, naar resultaten die anders dan de ziel aansprekende beelden niet beklijven, heeft de aangesprokene zich buiten de oorspronkelijke ‘rei’ geplaatst – een rei van gelijkgezinden. Al dat denken heeft de ziel verstoten en die lijkt nu gestorven. Pas in woordloosheid, en dat moet hier gedachteloosheid zijn, kan de ziel teruggevonden worden en daarvoor is nodig dat de Mei-dichter zijn ogen weer in haar ogen drenkt.
Waarnaar verwijst ‘haar’? Naar de eigen, verloren, dichterlijke ziel? Of naar het personage Mei? In de eerste strofe lezen we over Mei en lente, in de derde over een liefdesaffaire met Balder. Het werkwoord ‘omwerven’ komt in het WNT niet voor, maar het Duitse 'umwerben' betekent 'het hof maken'. Dat is zinvol bij Mei en alles wat zij symboliseert. Wat de blinde god Balder symboliseert bij Gorter is ook de ziel, de zuivere, eeuwige ziel die zich niet kan verenigen met het aardse en vergankelijke. In het gedicht van Verwey zorgt Balders fixatie op het aardse ervoor dat hij blind is voor de eeuwige kringloop en de plaats daarin van de lente. Als hij daarvoor niet zo blind was hoefde er, volgens Verweys filosofie over het Leven, van tragiek in de verhouding tussen Mei en Balder helemaal geen sprake te zijn.
Mei, de lente en de ziel lijken in elkaar over te gaan; hetzelfde geldt voor Balder en ‘u'. Zoals Balder vergist de voormalige Mei-dichter zich: ook hij probeert zich buiten de kringloop te begeven. Hij vertrouwt op zijn ‘brein’, zijn wil en zijn wanen en is het contact met de menselijke realiteit verloren. De wereld waarin kinderen dromen, bevraagt hij niet en hetzelfde geldt voor wat ze dromen. Het ‘lente-tij’ leeft in de harten van de mensen en in de eenvoud van hun verlangens. ‘Maar uw woorden trokken grillige grenzen/ En daarachter gingt ge leeg voorbij.’ Door zijn woorden, gedachten, ideologie sluit de ‘u’ zich af van de ervaring van anderen en ontzegt hij zichzelf de kennis daarvan en de mogelijkheid die ervaring te beleven –‘heel volken’ worden er vrolijk van. Niet de Mei-dichter: ‘Doch uw hopen is verachting/ En uw eerste vraag: doen zij ’t als ik?’ Wat Verwey daarmee bedoelde, had hij eerder al onder woorden gebracht in een cyclus van twaalf gedichten, ‘In schoonheid’, waarmee hij in 1908 in de bundel Het blank heelal zijn levensvisie afzette tegen die van anderen. Het negende en tiende gedicht zijn gericht tot dogmatisch socialisten in het algemeen en misschien wel tot Gorter in het bijzonder. Het negende begint zo:
Gij die met schijn van liefde en mensenmin
Komt tot de schare en zegt: hier is uw heil
— Gij zijt de Vijand. Want gij hebt den knaap
Die zong, verjaagd, tot hij in eenzaam oord
Zichzelf niet meer vertrouwde.
En dit is het begin van het tiende:
Uw wetten zijn die koude en wijze woorden
Waarnaar gij wenst dat alles leeft.
Ik weiger. Ik heb in mij mijn eenge en eeuwge wet.
En als een plant groeit, stengel, bladers, bloem
En sterken wortel — onbesnoeid door u —
Zo groei ik ook.
III.
Na de breuk is Gorter voor Verwey de dichter van Mei gebleven – alleen van Mei. In 1905 publiceerde hij bij de Wereldbibliotheek Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst, een goedkope uitgave die in duizenden exemplaren werd gedrukt en herdrukt. De Gorter van de sensitivistische Verzen blijft daarin ongenoemd. In een artikel uit 1913 in zijn eigen tijdschrift De beweging, ‘De richting van de hedendaagsche poëzie’, legt hij het meest expliciet uit wat er voor hem ontbrak in dergelijke poëzie:
Zintuigelijke en zenuw-trillingen zijn op zichzelf niet die diepste levensbeweging wier uiting in de taal we poëzie noemden. Toch gingen die bijkomstige sidderingen heerschappij voeren en het gevolg was dat gedichten met een bindende innerlijkheid niet meer werden voortgebracht. Eén enkele reflex van zintuig of zenuw scheen ten slotte de norm te zijn waar het gedicht heenstreefde.
Zoo was er een dichtkunst ontstaan van anarchie en ontbinding, een niet meer individualistische, maar subjectivistische of egotistische, - waar iedere diepere eenheid van het dichterlijk en menschelijk wezen buiten bleef.
Het gebrek aan eenheid manifesteert zich ook in de vorm:
Zin- en zenuwgevoel uiten zich door het woord, - de diepere eenheid van de geest drukt zich in de volzin uit.
Maar ook op de volzinnen in Mei heeft Verwey het een en ander op te merken: in zekere zin zijn ze niet dichterlijk genoeg. Wat erin ontbreekt, is ‘de bij ons sedert eeuwen aanvaarde saamvloeiing'. Hij constateert het in een artikel uit 1910 over het verschil tussen Duitse en Nederlandse poëzie en doelt daarmee op de elisie van een onbeklemtoonde lettergreep wanneer ze wordt gevolgd door een klinker. Jonge dichters volgen Gorter daarin na en dat is een 'verzwakking en verarming'. In Ritme en metrum, een uitvoerige studie uit 1931, geeft hij een opvallend voorbeeld:
Er komt nog bij dat Gorter de saamvloeiing van klinkers niet aanwendt, zoodat nooit dan bij wijze van uitzondering twee woorden onmiddelijk in elkaar overgaan.
Een nieuwe lente en een nieuw geluid.
En zooals hier is het in zijn heele dictie: de overgang van woord op woord is er minder geleidelijk dan bij andere dichters. Het is of zijn woorden na elkaar komen als droppel na droppel, en dan nog zonder de spiegeling.
Gorter gaat uit van wat Verwey het ‘spreekritme’ noemt, komt daarbij tot een mooi metrisch schema van vijf jamben, maar verliest bij de overgang van ‘lente’ naar ‘en’ ook iets: een geleidelijke overgang. Het speelt niet alleen bij de saamvloeiing:
Nu is er zeker niemand die de woorden zoo ongewijzigd, met hun accent, in het vers plaatst, als Gorter. Hun klank is niet zwevend, of omsluierd, doorzingend in een algemeene toonaard, maar stellig, en zonder bijtonen. En zooals met de klank is het met de klemtonen: ze zijn het woord-accent, dat zich — over het geheel — door het versaccent niet laat beïnvloeden.
Geen versaccent, maar een woordaccent: wat Verwey Gorter hier kwalijk neemt is zijn parlandostijl waarbij hij zich weinig aantrekt van de conventies van een dichterlijke stijl. Een dichter die dat wel nadrukkelijk deed, was Henriëtte Roland Holst: ideologisch verwant aan Gorter, maar minder dogmatisch en in latere jaren uitgegroeid tot een nationale dichteres. Wie haar poëzie onder ogen krijgt, ziet vanaf het begin een en al saamvloeiing - met heel vreemde apostrofs soms. Een eeuw later maakt juist dát haar poëzie moeilijk leesbaar. Gorters onafhankelijkheid, die na een onafzienbare reeks conflicten en partijsplitsingen bijna een privézaak maakte van zijn politieke overtuiging, heeft zijn poëzie op langere termijn geen kwaad gedaan.
Ondanks zijn reserves valt Mei voor Verwey niet weg te denken uit de geschiedenis van de nieuwe poëzie. In de Inleiding krijgt Mei veel aandacht, in zijn hoogleraarstijd bespreekt hij Mei uitvoerig in zijn colleges en in lezingen. Voor Pan, het socialistisch epos dat Gorter als zijn levenswerk zag en waarvan in 1916 de tweede, zeer vermeerderde druk verscheen, heeft hij geen goed woord over:
Mij treft in al die voorstellingen niets anders dan die dwang, dan dat gedwongene, dat is het gevoel dat opgewekt wordt door het willen, maar niet kunnen, bereiken. Het is, in zijn hevigste vorm, de exaltatie van het onvermogen, die zich uitlaat aan woorden.
Voor mijn besef is dit het tegenovergestelde van wat mij beweegt als dichterlijk.
De indrukwekkende omvang van het epos staat er los van. In 1927 overlijdt Gorter. Het jaar daarop verschijnen de eerste twee delen van het nagelaten werk. Het gaat om lyriek, twee bundels korte tot ultrakorte Verzen. Verweys oordeel:
Twee deelen snipper, uit de jaren 1909 tot 1912. met geen enkel goed gedicht erby, en met zooveel onvolkomens en onbeduidends, dat men zich schaamt over de typografische wijdlooplgheld waarmee zy zyn uitgestald.
De conclusie is genadeloos:
Hy behield de spanning van geest en zinnen, maar hy miste gevoels- en verbeeldingsinhoud. Hy blijft willen, hartstochtelijk willen, maar het begeerde ligt achter een muur en hy heeft niet de talenten waarmee men het zich toeeigent. Hy leeft inderdaad in de exasperatle van het onvermogen.
Gevoels- en verbeeldingsinhoud: daar ging het Verwey om in de poëzie. En hem niet alleen: de dichter, criticus, tijdschriftleider en hoogleraar oefende een grote invloed uit op de medewerkers van zijn blad, op jonge dichters die in De beweging wilden debuteren, op studenten en promovendi. Veel van hen schreven over Gorter en bij hen was de toon vaak nog scherper. Zijn door het socialisme geïnspireerde lyriek en epiek vonden alleen nog erkenning bij politieke geestverwanten. Op een paar uitzonderingen na en ondanks zendingswerk vanaf de jaren tachtig door dichters als Jacob Groot en Lloyd Haft werd Gorters late lyriek door neerlandici en anderen die er in principe verstand van hebben vrijwel genegeerd – ook door een gedreven tekstbezorger van de sensitivistische Verzen als Enno Endt. Geen gevoel en verbeelding misschien, en een visioen dat leek op te lossen in steeds ijlere verten, maar wel taal. Niet de bezielde retoriek van De beweging, maar een bezield parlando. Op wie in een socialistisch milieu opgroeide als de broers Van het Reve kon het een onuitwisbare indruk maken.
Albert Verwey, Oorspronkelijk dichtwerk, 2 dln, Amsterdam 1938. Dl 1, p. 179 ('God'), p. 542 ('In schoonheid').
Albert Verwey, Dichtspel; oorspronkelijke en vertaalde gedichten, Amsterdam 1983, p. 143-181 (De dingen).
Albert Verwey, Toen De Gids werd opgericht, Amsterdam 1897, p. 105.
Albert Verwey, 'De richting van de hedendaagsche poëzie', De beweging 9 (1913), p. 52-66 (citaten p. 60, 61).
Albert Verwey, 'Herman Gorter: van Mei tot Pan', De beweging 12 (1916) , p. 228-232 (citaat p. 232).
Albert Verwey, 'Shakespeare en Dante; Shakespeare-Sonnette: Umdichtung von Stefan George', in Proza X, .Amsterdam 1923, p. 103-114 (gedateerd 1910, citaat p. 114).
Albert Verwey, 'Herman Gorter; Verzen I en II', Nieuwe Rotterdamsche Courant 23 juni 1928.
Albert Verwey, Ritme en metrum, Santpoort 1931, p. 34.
Madelon de Keizer, Als een meeuw op de golven; Albert Verwey en zijn tijd, Amsterdam 2017, p. 657 (bloemlezing Vestdijk).
J.C. Brandt Corstius, Duel om het dichterschap; Herman Gorter en de School van Albert Verwey, 's-Gravenhage 1946.
Lucien Custers, Dáár was de bron; de Beweging van Tachtig in de ogen van Albert Verwey, proefschrift VU 1995.
Enno Endt, 'Herman Gorter en de Tachtigers', in: Garmt Stuiveling (red.), Acht over Gorter, Amsterdam 1978, p. 163-212.
J.D.F van Halsema, Vrienden en visioenen; een biografie van Tachtig, z.pl. 2010.