In de laatste regels van De avonden verwoordt de held van de geschiedenis een eigen visie op de wereld, maar hij deed het minstens twee keer eerder: in de passages die met enige goede wil als poëticaal kunnen worden opgevat. Frits’ poëtica, met nauwgezet realisme en dramatisering door contrastwerking, overheerst in De avonden. Het geldt ook voor Werther Nieland en de wat mindere meesterwerken die erop volgden. Reves nieuwe stijl breekt het voor het eerst goed door in enkele van de Tien vrolijke verhalen: in Haringgraten waarin afscheid wordt genomen van het communistisch verleden en de ik-figuur zich zijn stiekeme aanwezigheid bij evangelisatiebijeenkomsten herinnert en vooral in het laatste verhaal, Lof der scheepvaart. De ik-figuur bevindt zich, net als Frits op Oudejaarsavond, in een overgangsgebied en nu letterlijk: in de Amsterdamse haven wacht hij een groot deel van de middag, een avond en een nacht op een afvaart naar Londen. Wat we lezen, is wat er gebeurt in het bewustzijn van het personage: tijdens het wachten vloeien overpeinzingen over de vergeefsheid van het bestaan en over het schrijverschap, ontbrekende lust tot masturbatie, ongecoördineerde herinneringen, een God die zich niet laat horen en het gezicht van een door zijn medekampeerders afgeranselde jongen in elkaar over.
Het is de combinatie van heterogene elementen, ‘hoog’
en ‘laag’, die zo kenmerkend zou worden voor Op weg naar het einde en Nader
tot u. Heterogeen is ook de stijl: verheven en platvloerse registers, korte
en zeer lange alinea’s en zinnen wisselen elkaar af. De laatste alinea van Lof
der scheepvaart telt anderhalve pagina. Daarin: ‘Toestand’ zei ik
hardop. ‘Wat een gelul. Ga slapen.’, bijna meteen gevolgd door ‘O Lord, wilst Thou not speak to my condition?’
viel mij in. Ik luisterde, maar God liet zich niet horen. Een heel lange
zin in die alinea is een zin van vierennegentig woorden waarin we de
belangrijkste feiten lezen over de jongen die een pak slaag kreeg. Het bleek
een voorafschaduwing te zijn van wat hem jaren later zou overkomen in een
concentratiekamp. De slotzin van de alinea en van het verhaal: God zond
tekenen en waarschuwingen, misschien wel.
Het verschil met De avonden is groot, met de eenvormigheid
van de vertellerstekst vooral. Hier is een ik-verteller aan het woord met zo
weinig afstand tot zijn belevenissen dat hij in sommige passages doet denken
aan een lyrisch ‘ik’: een ‘ik’ in een romantische traditie die de lezer een
intense subjectiviteit voor ogen stelt die in het hier en nu van het lezen
ervaren kan worden, idealiter. Met het verdwijnen van de auctoriële verteller
verdwijnt tevens een hiërarchische laag: de laag van een vertelinstantie die de
lezer invoert in de wereld van de personages en ze hun tekst laat zeggen. Wat de
zeer uitlopende registers zijn in Op weg naar het einde en Nader tot
u en en welke lyrische kenmerken het proza vertoont, komt later aan de orde.
Maar eerst de spectaculaire overgang zelf. De avonden is van meet af aan
geplaatst in een realistische traditie, teruggaand soms tot de ‘kopieerlust des
dagelijksen levens’ in de Camera obscura. Wat in de brievenboeken werd
gepresenteerd was geen dagelijks leven meer - niet van ‘alle mensen’ aan wie zelfs
een
bepaald soort weer werd toegeschreven. Dit was het onalledaagse dagelijks
leven van een bijzonder individu.
Romantische decadentie
Vanaf halverwege de jaren zestig, in brieven,
interviews en in zijn Toespraak in het Muiderslot ter gelegenheid van de
uitreiking van de P.C. Hooftprijs, plaatst Reve zich in een specifieke
romantische traditie. Voorafgaand aan de ministerskus verwoordt hij het zo:
Ik
ben, van mijn vroegste jeugd af, voorbestemd geweest een romantisch-decadent prozaschrijver en dichter te worden in
een land, waar noch de Romantiek, noch de Decadentie
ooit gebloeid hebben, laat staan een traditie hebben kunnen vormen.
De twee grote romantisch-decadente auteurs die
Nederland gekend heeft, Couperus en Slauerhoff, moesten leven en werken in een
vacuüm en hetzelfde geldt voor hun latere geestverwant:
Van het bestaan van de traditie was hij zich bewust
geworden door het lezen van The romantic agony van Mario Praz. In een
interview uit 1966, drie jaar voor de Toespraak, maakt Reve duidelijk
wat die lectuur voor hem had betekend:
Een belangrijk motief of thema kan teruggevoerd worden
op dezelfde traditie. De meedogenloze jongen, voor het eerst opgedoken in Nader
tot u, noemt hij in hetzelfde interview doodgewoon, de homoseksuele
pendant van La Belle Dame Sans Merci uit de Romantiek. Maar dat
heeft tot dusver geen enkele criticus in de gaten gehad.
Over de semantische overeenkomt tussen de dame en de
jongen hoeft niet gediscussieerd te worden. Zelf heeft Reve veel later, in een
brief uit 1983, aangegeven dat hij zijn concept al gevormd had voordat hij Praz
gelezen had en dat de verschillen groot zijn: de jongen is een archetypisch
religieus symbool en óók een Trooster; de dame niets dan erotische
ongenaakbaarheid. Bij Praz is ze satanisch en demonisch: een sinistere
mannenverslindster. Maar los van prioriteitskwesties en eventuele overeenkomsten en verschillen valt
vooral iets anders op: Reves gevoel van verwantschap met de
romantisch-decadente traditie doet zich alleen voor op het niveau van de
thematiek. Vormgeving en stijl lijken niet van belang. Het wordt al duidelijk
wanneer Couperus en Slauerhoff in één adem worden genoemd: Een berg van
licht en Het verboden rijk hebben – misschien – thematisch iets met
elkaar gemeen, maar verder dan dat gaat het niet. Veel van de auteurs die Praz uitvoerig
analyseert – Keats, Baudelaire, Swinburne, Huysmans, Sade, Wilde die Salomé
schreef - hebben naast de thematiek wel iets met elkaar
gemeen en dat is een onverbiddelijke ernst: agonie zonder ironie. Geen botsende
registers, geen zelfrelativering. Uit hun werk sprak meestal een eenduidig, rigide
verlangen naar het overschrijden van grenzen op al die gebieden waar ze over schreven: seks, drank,
dood enz. De boerse burgerlijkheid die Reve zich graag aanmat, was hun vreemd.
Over stijl en vormgeving heeft Reve zich opmerkelijk
weinig uitgelaten – over wat hij daarbij belangrijk vond met name. De
belangrijkste uitzondering is het befaamde zelfinterview dat voorafgaat aan Tien
vrolijke verhalen. Daarin beschrijft
hij uitvoerig de martelgang die het voltooien van een verhaal inhoudt,
benadrukt hij het belang van vakmanschap en neemt hij afstand van de krullentrekkerij
van schrijvers als Camus en Gide en woordkakkerij van Schierbeek:
Dat gebruik moet
gericht zijn op waarheid:
De exacte weergave van de werkelijkheid op het
schilderij van Kade fascineerde Frits al in het eerste hoofdstuk van De
avonden. Wat hij daarop weergegeven zag, was een verlamde oude vrouw met
een misvormd gezicht. In Nader tot u kon het eenvoudig, doelgericht
gebruik van de taal uitdijen tot zinnen van meer dan tweehonderd woorden, maar
ook daar lijkt het taalgebruik geen doel op zichzelf. In de tweede sectie van Brief
uit het verleden bespreekt Reve de reactie van Fedde Schurer op Op weg
naar het einde: (…) (…) het kan voorkomen, dat iemand alleen maar in
clichés kan schrijven en toch iets behartenswaardigs onder woorden brengt - al
te vaak ben ik geneigd, de stijl als maatstaf van alle betoog te nemen. Op het
behartenswaardige zou Reve in de jaren na de brievenboeken, vanaf Een
circusjongen uit 1975, vooral gericht zijn: op wat hij de ‘duiding’ noemde van
zijn eigen bestaan en van het bestaan in het algemeen. Het duiden vond plaats
in het proza van zijn romans en van de correspondentie die hij steeds
obsessiever leek te voeren. De waarheid was inmiddels een persoonlijke waarheid
geworden. In 1971 schrijft hij aan Hans van den Bergh: Ik ben niet meer
bang, me te beperken, dat is het. Het Revisme met al zijn koelissen, dat is
mijn wereld. Daarbuiten bestaat niets. Vroeger dacht ik dat het anders was. Zulke
uitspraken zijn in meer Brieven aan geschoolde arbeiders te vinden. Het
betekende niet dat de stijl persoonlijker werd. In 1977, terwijl hij werkt aan Oud
en eenzaam, blijkt in een brief aan Hanny Michaelis dat hij anders is gaan
denken over het cliché:
Het verwondert mij steeds meer, hoe effectief een goede, gevestigde cliché in poëzie en proza kan zijn, en hoe weinig oorspronkelijkheid van taalgebruik geboden is. Visie en compositie zijn oneindig veel belangrijker dan stijl en woordgebruik.
Wanneer Reve in 1985 uitgenodigd
wordt om als gastdocent van de Leidse universiteit vier openbare colleges te
verzorgen, is hij van plan zijn levensbeschouwing gedetailleerd uiteen te zetten.
Vanwege de reacties past hij zijn programma aan en wijdt hij drie colleges aan De
Vier Zuilen Van Het Proza. De zuilen zijn de begrippen die hij al noemt in
de brief aan Michaelis. Alleen ‘visie’ heeft plaats gemaakt voor ‘conceptie’,
maar, zo blijkt in de lezing, die benaming was ook mogelijk geweest. Op wat
Reve in deze fase van zijn schrijverschap onder ‘stijl’ verstaat, kom ik later
terug.
Toespraak in het Muiderslot, VW 2, p. 403-404
Evert Peet,
Gerard Reve en de Decadentie, in Reve jaarboek 2, Baarn 1985, p. 67 – 88
Wim Zaal en Frits van der Molen, ‘De piëtist van Greonterp’,
in Gerard Reve, In gesprek; interviews (…), Baarn 1983, p. 106-107 (Elseviers
Weekblad, 20 aug. 1966).
Brief uit 1983 aan Jan Stavast in Nop Maas, Gerard Reve;
kroniek van een schuldig leven 2, Amsterdam 2010, p. 154, noot 112
‘Gesprek met Van het Reve door R.J. Gorré Mooses’, in Tien
vrolijke verhalen, VW 1, p.
643-646
Brieven aan geschoolde arbeiders, Utrecht etc. 1985,
p. 182
Brief uit 1977 aan Hanny Michaelis in Nop Maas, Gerard
Reve; kroniek van een schuldig leven 3, Amsterdam 2010, p. 103
Dit is het eerste deel van het derde hoofdstuk van Over
Gerard Reve en stijl dat in maart 2024 zal verschijnen. Op
Neerlandistiek.nl verschenen vanaf
september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten