Romantische ironie
Ook door anderen is Reves ontwikkeling na De avonden in een romantische traditie geplaatst en dan spelen stijl en vormgeving wel een belangrijke rol. Het meest nadrukkelijk gebeurde het door Sjaak Hubregtse die een aantal malen bepleitte dat vooral het proza in de brievenboeken gezien moet worden als een manifestatie van romantische ironie. In zijn bijdrage aan een reeks colleges en lezingen over Reve op wat in 1989 nog de Katholieke Universiteit Nijmegen heette, bracht hij die opinie voor het laatst en het meest uitvoerig naar voren.
Hubregtse gaat terug tot de beginjaren van de
romantiek. Rond 1800 werd door filosofen en esthetici als Fichte en Friedrich
Schlegel een dualisme in het menselijk bewustzijn geponeerd. Een individu
ervaart zichzelf tweeledig: als een
subject met emoties maar ook als een subject dat zichzelf, dankzij de ratio, als
een object kan zien – inclusief de emoties. De mens is in staat tot
zelfreflectie. Voor Schlegel, die het concept van de romantische ironie
introduceerde, hield dat in dat een kunstenaar zijn scheppingsdrang de volle
ruimte moest geven, maar zich tegelijkertijd bewust moest zijn van de
menselijke beperktheid. Hij moest, in de woorden van Hubregtse, de beschouwer
of lezer er af en toe van doordringen ‘dat het hier slechts om een door een
sterfelijk mens geschapen stukje artistieke illusie gaat.’ In
romantisch-ironische kunst wordt het kunstwerk zelf becommentarieerd,
gerelativeerd en ‘verstoord’, maar dat draagt alleen maar bij aan de volheid:
‘Het merkwaardige en boeiende daarbij is evenwel dat die “verstoring” aan het
kunstwerk geen afbreuk doet maar het in tegendeel verrijkt.’ De cursivering is van Hubregtse en zeker wat
de brievenboeken betreft lijken de zaken daarna duidelijk: ‘Iedereen zal het
wel met me eens zijn dat die in artistieke zin zuiver romantisch ironisch
zijn.’
Het probleem met Hubregtses benadering, afgezien van
een redeneertrant die op evidenties berust, is dat het gat tussen 1800 en 1963,
het jaar waarin Op weg naar het einde verscheen, zo groot is. Uit niets
blijkt dat Reve de namen van vroeg-romantische theoretici als Fichte en
Schlegel kende. Als scholier had hij bewondering voor Heinrich Heine, de
dichter die het meest met een romantisch-ironische kunstopvatting in verband
kan worden gebracht en naast Herman Gorter in de boekenkast van zijn vader
stond. Maar juist de bepaald niet ironische Gorter was in de periode dat Op
weg naar het einde tot stand kwam een belangrijke inspiratiebron:
Ik heb altijd een verwantschap met hem gevoeld, in die
dorst naar het bereiken van het zegbare, in die afkeer, bij hem, om te
estetiseren, en vooral in zijn gave, dat hij nooit clichés gebruikte.
Reve schrijft het in maart 1963 aan Josine en Lennie Meyer.
Als hij in de jaren daarna Heine nog één keer noemt is het in een lange
opsomming van bewonderde dichters. In zijn prozapantheon komen auteurs met een
sterk romantisch-ironische inslag al helemaal niet voor. Voor en na de
brievenboeken zijn het steeds dezelfde namen: Flaubert, Couperus, Tsjechow,
Toergenjew, Nescio. Van de menselijke
beperktheid waren zij zich zonder uitzondering bewust, maar als er bij hen
ironie is te vinden, is het een lichte ironie. In het zelfinterview in Tien
vrolijke verhalen maakt Reve duidelijk wat hij op dat moment werkelijk
belangrijk vindt:
Toergenjew is de grootste, veel groter nog dan
Tsjechow. Toergenjew is de enige die de melancholie volledig weet te
overmeesteren en dienstbaar te maken.
Een artistiek procedé dient om een emotie te overwinnen
en – moet de conclusie zijn – die emotie met enige distantie over te brengen.
Dat gaat enigszins in de richting van Fichtes en
Schlegels dualiteit – zoals elke vorm van menselijke activiteit waarbij enige
reflectie plaatsvindt in de richting gaat van een dualiteit. Cruciaal was voor
hen het verstoren van de artistieke illusie. Als dat bij de schrijvers in Reves
pantheon al aan te treffen is, speelt het een ondergeschikte rol. Los daarvan is
het voor het procedé zelf niet nodig om terug te gaan tot theoretici van rond
1800. In de vroege jaren zestig
recenseerde, vertaalde en schreef Reve toneel. In de tijd dat hij de Brief
uit Amsterdam schreef, heeft hij in ieder geval de opvoering van een stuk
van Brecht bijgewoond. Het procedé komt voor bij modernistische auteurs als
Joyce en Gide en in de nouveau roman die in die tijd opkwam en waarover in de
tijdschriften levendig werd gediscussieerd. Het reflexief bewustzijn waarvan de
brievenboeken blijk gaven, valt met evenveel recht te verbinden met het modernisme
uit het interbellum en het opkomende postmodernisme.
De grote campkunstenaar
Zeer eigentijds daarentegen is een andere stroming waarmee
Reves schrijverschap vanaf de brievenboeken in verband is gebracht: camp. In Literatuur
en moderniteit in Nederland 1840-1990, de ambitieuze poging tot
herschrijving van de literatuurgeschiedenis van Ruiter en Smulders uit 1996,
krijgt Reve een aparte paragraaf als ‘de grote campkunstenaar’. Het begrip was
in 1961 wereldwijd bekend geworden dankzij de beroemde Notes on ‘Camp’ van
Susan Sontag en vóór Ruiter en Smulders één keer met Reve geassocieerd: na de
P.C Hooftprijs in 1969 en de huldiging in de Vondelkerk met acrobaten, de
Zangeres Zonder Naam, uitspraken over de uiteindelijke dingen en koperblazers
die de hymne Nearer to Thee speelden. In Tirade, het tijdschrift
waarvan Reve jarenlang redacteur was geweest, verscheen onder de titel ‘The
greatest show in church’ een
artikel van J.H.W. Veensta waarin Reves romantisch-decadente pretenties en
zijn filosofische en theologische uiteenzettingen werden gekarakteriseerd als
‘pure autodidactenpraat.’ Het ‘pseudo-katholicisme’ van Reve betekent een
wending naar het verleden dat niet wordt beleefd, maar ‘met ernst’ wordt
geacteerd: ‘Camp is het vertederd na-beleven van een periode die definitief
voorbij is, het onverplicht koesteren van de attributen en het onwennig
hanteren van begrippen die ertoe behoorden’. Zowel het acteren als het
schrijven zelf gebeurt met groot vakmanschap. Het maakt dat Veenstra ‘zonder
enige reserve Van het Reve onze grootste camp-schrijver wil noemen.’ Het is een
dubieus compliment: door zijn gebrek aan opleiding en zijn ‘eigenzinnigheid als
zich isolerend autodidakt (…) weet hij geen raad met de taal als het om zijn
diepste gevoelens en aandoeningen gaat.’
Om het laatste was Reve zo woedend dat hij zijn
medewerking aan Tirade opzegde. Het autodidactische aspect ontbreekt in
de geschiedschrijving van Ruiter en Smulders, maar ook voor hen is de huldiging
in de Vondelkerk een sleutelmoment. Daar werden hoge en lage cultuur, kitsch en
het verhevene, oudmodische religiositeit en een moderne sensibiliteit provocerend
en theatraal vermengd. Volgens hen laat het de polyfonie zien die in de jaren
daarna bepalend zou zijn voor Reves proza; over de brievenboeken die aan de
huldiging voorafgaan, Op weg naar het einde en Nader tot u, laten
Ruiter en Smulders zich niet duidelijk uit. Evenals voor Veenstra schuilt voor
hen het campachtige van Reve vooral in diens overgang naar het katholicisme:
‘een imaginaire overstap, want de katholieke zuil had zojuist haar eigen
uitvaart beleefd. Reve maakte literaire camp met als materiaal het Rijke Roomse
Leven, dat zojuist was opgedoekt.’ De cursivering is van Ruiter en Smulders. De
overstap moet wel imaginair zijn omdat hij ingaat tegen een grote
maatschappelijke tendens, de ontzuiling die de auteurs zelf hebben meegemaakt: ‘hét
grote culturele drama van het Nederland uit de tweede helft van de twintigste
eeuw’. En er is ook nog iets anders: Reves ‘campobsessie met gender.’
Maakt dat alles Reve tot een campauteur? De
aantrekkingskracht van het verleden is een van de eerste kenmerken van camp die
Sontag noemt in haar Notes. Het verleden vertedert: (…) ‘the relation of
Camp taste to the past is extremely sentimental.’ Ook de acceptatie van kitsch,
van ‘low culture’, is vanzelfsprekend voor deze moderne dandy’s: ‘Camp –
Dandyism in the age of mass culture – makes no distinction between the unique
object and the mass produced object.’ En inderdaad: vanaf het moment dat hij
katholiek werd, kostte het Reve weinig moeite om ontroerd te worden door in
serie geproduceerde Mariabeeldjes en daar uitvoerig melding van te maken. Het theatrale
beleven van de ontroering is niet minder typerend voor camp. Toch is er één belangrijk aspect waardoor Reve
absoluut niet gezien kan worden als een campauteur en dat is wat Sontag
‘underinvolvement’ noemt, of ‘detachment’. Een campauteur speelt zijn
emotionele betrokkenheid en vergroot die uit. Het komt voort uit het besef dat
elke vorm van menselijke omgang berust op een rollenspel: ‘Camp proposes a
comic vision of the world.’ Het maakt dat een van de weinige auteurs die Sontag
wat uitvoeriger bespreekt, Jean Genet, niet als campauteur kan worden beschouwd.
Zijn ideeën zijn ‘very Camp’, maar de manier waarop hij ze verwoordt, niet:
‘The Camp ideas in Our Lady of the Flowers are maintained too grimly.’
Met Genet voelde Reve veel verwantschap; een opvoering van De meiden
heeft hij in het begin van de jaren zestig zelfs zeven keer bezocht. Als Reve van iets niet verdacht kan worden –
‘de gruwel van het bestaan op de lezer overdragen’ – is het van ‘a comic vision
of the world.’ Ook in de jaren na de brievenboeken, toen de feitelijke waarheid
steeds minder belangrijk werd, hadden juist de persoonlijke, mythische
waarheden in boeken als Oud en eenzaam en Moeder en zoon een
functie die kunst bij Reve altijd al
had: het openbaren van de waarheid die onder de oppervlakte van het
bestaan lag, het ‘duiden’. Alleen in Wolf en De vierde man werd misschien
vooral gespeeld met rollen en begrippen.
Voor zowel Veenstra als Ruiter en Smulders lijkt er
iets hoogst problematisch te schuilen in Reves overgang naar het katholicisme:
hij belijdt ‘pseudo-katholicisme’ en zijn overstap naar het Rijke Roomse Leven
was ‘imaginair’. Maar wat die overgang ook was: een zaak van ‘underinvolvement’
en ‘detachment’ was het niet. Met bloedserieuze theologen voerde Reve
bloedserieuze gesprekken en in de rechtbank voerde hij bloedserieus zijn
verdediging. De avonden was al doordrenkt van de ervaring van zijnsvergetelheid.
En dan was het Rijke Roomse Leven niet Reves verleden: in het grote verhaal dat
Ruiter en Smulders willen vertellen, wordt ‘het’ verleden iets eenduidigs en monolithisch.
Ook in de ‘campobsessie met gender’ school iets dat helemaal niet zo speels
was.
Sjaak Hubregtse, Reve en romantische ironie, in: Eigenlijk
geloof ik niets; essays over het werk van Gerard Reve, onder redactie van
Vincent Hunink etc., Nijmegen 1990, p. 65 – 86, p. 70, 73 en 79.
De boekenkast van Reve sr.: Nop Maas, Gerard Reve;
kroniek van een schuldig leven 1, Amsterdam 2010, p. 67
Brieven aan Josine M. 1959-1975, Amsterdam, p.25
De lange opsomming in Verzamelde gedichten, Amsterdam
1987, p. 128
Brecht in Nop Maas, Gerard Reve; kroniek van een schuldig
leven 2, Amsterdam 2010, p. 25
J.H.W. Veenstra, ‘The greatest show in church; bij de huldiging
van G.K. van het Reve’, Tirade 14, 1970, p. 50-54
Frans Ruiter en Wilbert Smulders, Literatuur en
moderniteit in Nederland 1840-1990, Amsterdam etc. 1996; imaginair p. 322, het
grote culturele drama en gender p. 335
Susan Sontag, Notes on ‘Camp’, z.pl. 2018, Penguin
Modern; Being-as-Playing -a-Role p. 9; life as theatre p. 10; past, Genet p. 25-26,
a comic vision, underinvolvement en detachment p. 26, mass culture p. 27
Zeven keer naar Genet in: Nop Maas, Gerard Reve; kroniek
van een schuldig leven 2, Amsterdam 2010, p. 16
Dit is het tweede deel van het derde hoofdstuk van Over Gerard Reve en stijl dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten