vrijdag 24 mei 2024

Wurmen


Voor me liggen twee foedralen, zoals uitgever Het balanseer ze noemt. Zelf zou ik eerder spreken van cassettes. Op de rug van beide cassettes: F. van Dixhoorn, gedicht, hb. Het laatste als enige horizontaal gedrukt. Linksboven op wat een voorkant zou kunnen zijn: de kat van de muziekschool en het doel van de opticien. De beide titels zijn opvallend dicht tegen de zijkant geplaatst. In beide cassettes een los blaadje met daarop de gegevens die je in een boek vindt op de Franse pagina: copyrightvermelding, ISBN-nummer en nog het een en ander. Een opvallend verschil: op één blaadje staat prominent de titel vermeld, de kat van de muziekschool; het andere blaadje is grotendeels blanco. Wijst dat op een hiërarchische verhouding tussen de beide gedichten? De ISBN-nummers liggen ver uit elkaar; dat van het doel van de opticien is lager. Onder de ISBN-nummers een reeksnummer dat ik niet thuis kan brengen: D/2024/11.427.3 en D/2024/11.427.4. Het laagste nummer hoort ook hier bij het doel van de opticien 

Dat zou betekenen dat het doel van de opticien aan de kat van de muziekschool voorafgaat. Mijn intuïtie wil het anders. De kat van de muziekschool is de cassette met zes katernen; het doel van de opticien heeft er vijf. Je fabriceert pas een nieuwe cassette als de oude vol is, zoiets. En als het niet gaat om efficiency en knierperigheid: wanneer je iets te vertellen hebt, neem je de ruimte. De omvangrijkste bundel als een annex bij de minder omvangrijke: dat is vreemd. In de ene bundel wordt de wereld van het kijken opgeroepen, in de andere die van de muziek. Moet ik concluderen dat in de wereld van Van Dixhoorn het kijken op de eerste plaats komt, maar de muziek uiteindelijk belangrijker is? Of ben ik helemaal op de verkeerde weg met al dat minutieuze uitpluizen, dat detective-achtige gezoek naar sporen en die drang overal betekenis aan te hechten? Wat heb ik tot nu toe gedaan? Twee kaften van cassettes gelezen.  

Het echte werk begint nu, en heel anders dan ik gewend ben bij gedichten of gedichtenbundels. Wie het doel van de opticien en de kat van de muziekschool leest, is onophoudelijk bezig. Katerntje uit de cassette, katerntje in de cassette. Heel makkelijk gaat het niet; ‘wurmen’ is het woord dat bij me opkomt. Moeizaam het katerntje uit de cassette wurmen, moeizamer het erin terugwurmen. Ik geef het maar meteen toe: het is wat me het minst aan het hele project bevalt. De contemplatieve ruimte waarin je na het lezen van een gedicht of een dichtbundel verzeild raakt, zeker na het lezen van een gedicht of dichtbundel van Van Dixhoorn, valt alleen maar te bereiken na een flinke portie praktische ergernis – en dan bereik je hem dus niet. Om deze bundels te lezen moet je de mentaliteit hebben van een klusser, en zo ik iets niet ben... In een omgeving waarin wordt geklust, ben ik op mijn plaats als een kat in een vreemde muziekschool. Maar ik ken Van Dixhoorns vorige zeven bundels. Misschien gaat het me lukken, door dit te schrijven bijvoorbeeld, om van enige van mijn beperkingen in de fysieke wereld los te komen.   



woensdag 22 mei 2024

Minieme wolkjes


Eén poëzieproject, twee ‘gedichten’ die elk een bundel zouden kunnen worden genoemd, in de twee foedralen 'gedicht' elf katernen die ook alle elf een gedicht zouden kunnen worden genoemd of anders een gedichtencyclus, op de individuele bladzijden die de lezer voor zich krijgt heel veel wit met alleen op de linker bladzijde minieme wolkjes tekst. Zo'n door wit omgeven pluk woorden wordt doorgaans ook een gedicht genoemd. De lezer die van ordening houdt, wordt het niet gemakkelijk gemaakt in De kat van de muziekschool en Het doel van de opticien van F. van Dixhoorn 

 

Min of meer gelijktijdig met Van Dixhoorns twee ‘gedichten’ herlas ik vanwege de actualiteit de beste bundel van de afgelopen drie jaar - ook een bundel waarin elke letter die de lezer leest, is voortgekomen uit een concept. Niet alleen elke letter, zelfs elke komma. Een virgula scheidt en verbindt; in Virgula is het leesteken een teken geworden voor de continuïteit en discontinuïteit die kenmerkend zijn voor de menselijke existentie. De mooie, onontkoombare verwijzing naar virgo maakt meteen duidelijk om welke existentie het gaat. Het leven dat Sasja Janssen in Virgula oproept of presenteert is een modern vrouwenleven dat zich voortbewoog van een Limburgs dorp naar een studententijd in de grote stad en daarna een eigentijds dichterschap. Zo opgeroepen en gepresenteerd dat de fraaie en minder fraaie ervaringen die onderdeel waren van de Werdegang, exemplarische kracht konden krijgen. Het concept is bij Janssen een mal die volloopt met taal, beelden, betekenis, ervaringen – uiteindelijk niet berustend op de semantiek van de komma, maar op een strak stramien van strofen. Ondanks al het conceptuele nodigt de bundel uit tot een herkennende, zich identificerende, empathische manier van lezen. Janssen is de grande dame van de schrijversvakschoolpoëzie. 

 

Daarmee valt F. van Dixhoorn niet snel in verband te brengen. Van Dixhoorns ontregeling en minimalisme en uiteindelijk het grote doel dat hij heeft, een doel dat zich in metafysische regionen lijkt op te houden, maken dat ik hem eerder zie in het verlengde van kunstbewegingen uit de jaren zestig als Fluxus en ZERO en een componist wiens belangrijkste werk iets later tot stand kwam: Morton Feldman. Een beweging uit de beeldende kunst die stroming fixeert om erin op te gaan; een componist die stukken schreef die uren duurden, nauwelijks ontwikkeling kenden en met hun minieme volume nauwelijks geluid. Muziek en beeldende kunst, het oor en het oog: zelfs als ik er met mijn referenties helemaal naast zit, heb ik het zintuiglijke te pakken dat voor de dichter van De kat van de muziekschool en Het doel van de opticien tamelijk cruciaal lijkt. Maar ik zit er niet naast en, let maar op, over een paar dagen, weken, maanden ga ik zelfs deze merkwaardige gedichten/bundels/whatever empathisch, me identificerend, herkennend lezen. Misschien.  

zondag 19 mei 2024

Immens


Aan het nadenken over het nieuwe poëzieproject van Van Dixhoorn en toen kwam ik dit tegen:

Mattina 

M’illumino
d’immenso

Het vult een bladzijde in een dichtbundel en dat doet ook de vertaling op de bladzijde ernaast:

Ochtend

Ik verlicht me
door het onmetelijke

Ik dacht:

1)    Ik heb dit gedicht wel eens eerder gelezen
2)    Ik kan niet beter samenvatten wat Van Dixhoorn doet in de twee foedralen met elf katernen met minieme gedichten tegen de rand van de bladzijde in De kat van de muziekschool/Het doel van de opticien 
3)    Het doet me denken aan een gedicht van Marsman uit dezelfde tijd
4)    Ik zou het anders vertalen 

Ad 1) Niet gek, want De mooiste van Ungaretti komt uit mijn eigen boekenkast
Ad 2) Daar kom ik op terug
Ad 3) Natuurlijk:

Vlam

Schuimende morgen
        en mijn vuren lach
drinkt uit ontzaggelijke schalen
van lucht en aarde
den opalen dag

Ad 4) De vertaling is van Salvatore Cantore en dat is een mooie naam. Ik vond op internet een vertaling van Ingeborg Bachmann:

Morgen

Ich erleuchte mich
durch Unermeßliches

Zelf zou ik de letterlijkheid een beetje geweld aandoen met:

Ochtend

Ik, verlicht
door het onmetelijke

en misschien toch wel peinzen over het onmetelijke. Het grootse? Het onvatbare? Het ontzaggelijke?
 

donderdag 28 december 2023

Opperhalfrond

 

Het boek dat ik lees, ben ik nog op geen enkel lijstje tegengekomen en dat is vreemd. Heel vreemd. Ik ken weinig boeken waarin elke zin zo raak is, zo poëtisch raak. Bijzondere metaforen, assonanties, alliteraties: alles is er in te vinden en vooral ritme. In de zinnen en in de opeenvolging van zinnen. 

Opperhalfrond van J.Z Herrenberg is een roman, maar geen gewone roman. Het gaat niet om psychologie en niet om identificatie. We lezen over een soort Nederland, met dystopische, Stasi-achtige trekjes. Over figuren met een Messiascomplex die nogal eens uit Delft komen, de initialen J.Z.H. hebben en/of schrijver zijn. En over nog veel meer. Over alles wat het boek bevat of zou kunnen bevatten, waren niet alle recensenten even enthousiast: ze misten houvast, zochten binnen een referentiekader naar antwoord op vragen. 

Ik denk dat je dit boek moet lezen zoals je poëzie moet lezen: plezier hebben om wat je tegenkomt op detailniveau, de zinnen, en verder je overgeven. Vooral doorlezen: op het detailniveau kun je niet anders dan alles als zeer doordacht ervaren; op het grotere niveau zal het ook wel goed komen. Of niet. Ik hoor zelf tot de lezers die, wanneer de thematiek weids is - het gaat hier over de kosmos, de maatschappij en het individu -, gerustgesteld zijn als niet alle vragen worden beantwoord. Dat doet recht aan de situatie zoals die is - meer dan wanneer je de illusie wordt voorgehouden dat alles zal worden afgehecht. Ik ben halverwege: alles sal reg kom, hoe dan ook. Al was het alleen maar vanwege het ritme. 

En verder valt er over dit boek oneindig veel meer te zeggen. Dat 'taal', beter: de eigen taal, misschien de werkelijke hoofdpersoon is in het boek. Maar dit is geen recensie en niet studieus. Voor het eerst sinds maanden lees ik niet met de pen in de hand, maar louter voor mijn plezier. Moeten jullie ook doen. Zorg dat je ontvankelijk bent. Tussen de rijstvelden in het droge seizoen heb ik mijn balletschoentjes aangedaan. Zoiets.

 

woensdag 29 november 2023

Die eigenaardige, hortende bezwerende vorm

 
Brieven die in de richting gaan van poëzie, pelgrimsliederen volgens Gerbrandy, en uiteindelijk in poëzie overgaan: blijkbaar heeft poëzie kwaliteiten die in gewoon proza niet direct te vinden zijn. In een interview met Jessurun d’Oliveira uit 1964, toen Op weg naar het einde net was verschenen, heeft Reve zich het meest duidelijk uitgelaten over wat hem tot het schrijven van poëzie bracht: 

Ik heb geen verstand van poëzie, echt niet hoor, maar ik moest opeens iets onder woorden brengen en ik merkte dat het alleen maar kon in die eigenaardige, hortende bezwerende vorm kon, die naar mijn eigen idee zelfs niet eens zo gek gelukt is. Een heel rare, ja, anti-esthetische vorm die wel werkt. 

Hij heeft lang met het schrijven van poëzie gewacht omdat het zo’n riskant genre is: ‘je maakt je eigen volslagen belachelijk of je maakt een goed gedicht.’ In andere kunstvormen leidt enige ambachtelijkheid al snel tot aardige resultaten: 

Maar met poëzie niet, volgens mij, het is rijmelarij, het is onzin, of het is poëzie. Grensgebieden bestaan er niet. En daarom heb ik zo lang geaarzeld om het te beoefenen. Het is ineens raak of niet. Je kan niet een maand op een gedicht gaan werken. 

Wat het ‘iets’ is dat alleen in die hortende, bezwerende vorm onder woorden gebracht kon worden, is inmiddels min of meer duidelijk geworden. Voor zover dat mogelijk is: juist daarvoor heeft Reve elf brieven nodig en de liederen waar ze in uitmonden. Verrassend is de karakterisering van poëzie als een anti-esthetische vorm, ook als dat niet zou gelden voor poëzie in het algemeen, maar alleen voor Reves werk zelf. Juist poëzie wordt traditioneel als een bij uitstek esthetisch genre gezien: ‘woordkunst’. Voor Reve lijkt het snelle cruciaal te zijn, het plotselinge, een epifanisch moment dat gebonden is aan een formulering: ‘Ineens raak’ en ‘Je kan niet een maand op een gedicht gaan werken.’ Juist bij hem is dat opvallend: in veel interviews heeft hij uitvoerig melding gemaakt van de tijd die het schrijven van proza hem kost. In het zelfinterview voorafgaand aan Tien vrolijke verhalen: 

Een verhaal van zeg veertig pagina’s, dat betekent voor mij minstens vierhonderd pagina’s schrijven, doorhalen, wegsmijten, enzovoorts. Er schijnt een geheimzinnige macht te zijn die mij belet het werk terstond op de juiste wijze aan te pakken. 

Ook in het interview met Jessurun d’Oliveira gaat Reve in op de vele versies die er nodig zijn voordat een brief het licht ziet. Heel verbazingwekkend is het niet: een zin van 435 woorden is niet ‘ineens raak.’ Maar toch: als er één traditioneel prozagenre is waarin esthetiek niet vooropstaat, dan is dat het genre van de brief. Rare, anti-esthetische vormen werken blijkbaar. De vraag is hoe ze dat doen, wat de bijzondere uitwerking zou kunnen zijn van poëzie en van brieven die op poëzie beginnen te lijken. Waarin schuilt precies het poëtische? 

Over wat poëzie is en wat ze doet, is in de loop der eeuwen veel getheoretiseerd, maar na de grote modernistische revoluties uit de vorige eeuw werd dat steeds minder. De laatste decennia heeft ook de poëzie zelf aan prestige ingeboet. Een belangrijke poging om in ieder geval de theorievorming te revitaliseren is Theory of the Lyric van Jonathan Culler uit 2015. Culler, een Amerikaanse hoogleraar die goed op de hoogte is van alles wat in het structuralisme en deconstructivisme te berde is gebracht, koppelt nauwkeurige close reading aan een nuchtere bespreking van allerlei poëtische kenmerken. Het gaat hem vooral om het effect dat ze hebben op een lezer. Voor een gedeelte is het goed toepasbaar op wat Reve onderneemt in Op weg naar het einde en Nader tot U - ook in het proza. Kenmerken van de kunstmatige vorm van taalgebruik die poëzie altijd is – met rijmen of ritmes, op zijn minst versregelwit – blijken wonderwel overeen te komen met kenmerken van het bij uitstek informele, op directe communicatie gerichte genre van de brief. 

Want kenmerken zijn het niet echt wat Culler opsomt: geen harde, noodzakelijke voorwaarden om van lyriek te kunnen spreken, maar parameters die een rol spelen bij het functioneren van gedichten en liederen. 

They [=parameters] do not constitute a set of necessary features or invariants or a definition of the lyric, but they have, I believe, the virtue of being more central to the functioning and power of lyrics than elements likely to be cited in any attempt at definition. 

De belangrijkste parameter is al een aantal keren genoemd en ook Reve hint erop wanneer hij spreekt van ‘die eigenaardige, hortende bezwerende vorm’: poëzie doorbreekt de lineaire tijd, doet verslag van een ervaring in een hier en nu en probeert een ervaring in het hier en nu van de lezer tot stand te brengen. In gedichten – en in brieven – kunnen anekdotes worden verteld, maar: ‘The present of discourse dominates a past of anecdote’. Het geldt ook wanneer verslag wordt gedaan van een gebeurtenis die vaker voorkomt. Sappho beschrijft de fysieke sensaties die ze telkens weer ervaart bij de aanblik van een geliefde leerling: ‘cast in the present tense, an account of what happens repeatedly, it nonetheless impresses us as something happening now, in the performative temporality of the lyric.’ De ‘temporality’ van een heden wordt geconstrueerd, in het gedicht opgevoerd, en door de luisteraar of lezer in zijn of haar heden meebeleefd. Culler haalt een mediëvist aan die de overgang naar leespoëzie beschrijft: 

Lyrics offer “the position of a definite but unspecified ego whose position the audience is invited to occupy”; the first- and second-person pronouns invite each reader “to perfect or universalize himself by occupying that language as his own.” 

In een discursief heden kan het verleden zijn neerslag vinden, maar er bestaat ook poëzie waarin geprobeerd wordt iets in de toekomst tot stand te brengen: ‘the tradition of poetry that seeks to make things happen by acts of naming.’ Wanneer Horatius een bron ‘beroemd’ noemt, is het de bedoeling dat de bron door het noemen ook werkelijk beroemd wordt. Het is steeds het discursieve handelen in een discursief hier en nu dat voor bijzondere effecten zorgt: door de lyrische passages wordt een heldendicht iets anders dan alleen narratieve fictie. In de twintigste eeuw kunnen zeer alledaagse voorwerpen en gebeurtenissen de glans van het poëtische krijgen. Culler bespreekt het effect in een gedicht van Theodore Roethke: 

This effect is the result of fundamental lyric convention of significance: the fact that something has been set down as a poem implies that it is important now, at the moment of lyric articulation, how trivial it may be. 

Het is een definitie van poëzie die perfect toepasbaar op readymades: de gedichten van Buddingh’ en anderen die voor een kleine schok zorgden in de Nederlandse poëtische wereld van de jaren zestig. En het is een definitie die goed toepasbaar is op andere poëzie die in die jaren voor ophef zorgde: de poëzie van Gerard Reve. 

Het geldt niet alleen voor de poëzie. Dat woorden nu belangrijk zijn, hoe triviaal het onderwerp ook is, op het moment van schrijven en op het moment van lezen, is niet minder een kenmerk van de elf teksten die aan de Geestelijke Liederen in Nader tot U voorafgaan: brieven. Ook daarin domineert ‘the present of discourse’ het verslag van de gebeurtenissen. In sommige brieven gaat op sommige momenten het verslag zelf over in een gebeurtenis: seksuele opwinding. Die seksuele opwinding is tegelijkertijd sterk verbonden met een ego:  het ego van de briefschrijver dat allesbehalve ‘unspecified’ blijft. Lezers uit de jaren zestig hebben daar bijzonder weinig moeite mee gehad. Het verkoopsucces van de brievenboeken zou ondenkbaar zijn zonder de wisselwerking tussen het particuliere en het universele dat al in de late middeleeuwen leidde tot de populariteit van de troubadourslyriek. Het lyrische aspect van de brievenboeken nodigt de lezer uit om aan de ervaringen van een zeer ‘specified’  ik een algemene geldigheid te verlenen, om zich, ondanks alle afstand wellicht, te vereenzelvigen met woorden. 

Hoe fundamenteel dat is, blijkt wanneer het lyrische ontbreekt. De eerste tekst waarin Reve zijn seksuele fantasieën de vrije loop laat, is A Prison Song in Prose uit 1960, drie jaar voor Op weg naar het einde. ‘Song’ in de titel is misleidend; het verhaal is het verslag van een martelscène in een ‘youth prison.’ De scène wordt vaardig verteld, heeft een dramatische opbouw, maar het enige muzikale effect is het effect dat ook soft porno kan bereiken. Een overweldigende lezerskring heeft het boekje niet gevonden: de ‘audience’ heeft de positie van de ‘ik’ niet ingenomen. Na Op weg naar het einde en Nader tot U wordt in Reves lange schrijversloopbaan het lyrische secundair. Intense ervaringen van de ‘ik’, religieuze en seksuele, worden voortaan ingebed in een verhaal. 

Poëzie en het lyrische als parameters: in de brieven van de brievenboeken is veel te vinden dat traditioneel met poëzie wordt geassocieerd. Het hier en nu van de brief voltrekt zich in bijzondere formuleringen, metaforen en een stuwend ritme. Invloedrijk tot in de jaren vijftig was de opvatting dat juist in poëzie ‘die Vollkraft der Sprache’ tot uitdrukking zou komen. Bij Reve lijkt de Vollkraft zich juist in de brieven te manifesteren. Zijn proza was barok, in poëzie was voor hem juist de ‘eenvoud van het ‘geen woord te veel’ belangrijk. Geen rijm bovendien in de gedichten, geen metrum: het enige waardoor een gedicht zich van proza lijkt te onderscheiden is het dwingende wit van versregels. Dat is blijkbaar voldoende om het lineaire proces van het lezen te doorbreken en de illusie te wekken dat de lineaire tijd wordt stilgezet. In het hier en nu van het lezen kijkt een lezer af en toe op om het gelezene te betrekken op de eigen leefwereld; in een vakkundig verteld verhaal haast een lezer zich op zijn weg naar het einde. Wat in Reves leefwereld overheerste, was het verlangen om van de beperkingen van de leefwereld verlost te worden en waarnaar verlangd werd, lag voorbij een grens: Gorters grens van het zegbare. Het werd ervaarbaar en min of meer zegbaar dankzij de aanblik van een jongen, het vooruitzicht van de dood, de hunkering naar God. Het is een grens die na Nader tot U niet langer wordt gezocht. Bij het enige echte personage in al de boeken die nog zouden verschijnen, wordt het onzegbare geïntegreerd in een systeem: het systeem van het dagelijks leven waarvan het schrijven deel uitmaakte. Het onzegbare verdween, de lyriek in het proza verdween, de poëzie verdween. Het enige echte personage bleek opmerkelijke gevoelens en gedachten te hebben die de lezer van een afstand kon waarnemen. Taal die niet langer eenvoudig was, maar soms archaïsch, verstard en artificieel droeg bij aan het scheppen van die afstand.  

 

H.U. Jessurun d’ Oliveira, ‘Gerard Kornelis van het Reve’, in: Gerard Reve, In gesprek; interviews(…), Baarn 1983, p. 34-66 (oorspr. in:  H.U. Jessurun d’ Oliveira, Scheppen riep hij gaat van au, Amsterdam 1965). Citaten p. 56 en 57. 

Gerard Reve, ‘Gesprek met Van het Reve (…)’ , in VW I, p. 638 

Jonathan Culler, Theory of the Lyric, Cambridge Mass. etc, 2015. Citaten p. 38, 20, 63, 68, 218, 282.

 

Dit is het achtste en laatste deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen, en tevens de laatste voorpublicatie. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. 

 

 

dinsdag 28 november 2023

Liederen van overgave

 


In Brief door tranen uitgewist lijkt een heel scala van poëtische mogelijkheden te worden opgeroepen. Het is de eerste brief in Nader tot U die begint met een psalminzet en zichzelf typeert als ‘een herfstlied, of avondzang.’ Met ‘Warte nur, warte nur’ in dezelfde alinea wordt het onderstreept: het is niet alleen een veelbetekenende verwijzing naar een gedicht, Wanderers Nachtlied van Goethe, maar met de herhaling ook nog naar een liedbewerking. Twee bladzijden verder duiken opeens, terwijl er stevig wordt ingenomen, merkwaardige versregels op in het geheugen; ze komen uit een ‘eigengemaakt gedicht’ van een voormalige buurman. Alcohol en poëzie spelen ook een belangrijke rol in het heden: het grootste gedeelte van de brief bestaat uit een verslag van enkele bezoeken aan de dichter Nico V., die vlakbij woont in Greonterp en de ‘oude bard’ Gerard d. B. te logeren heeft. De ‘bij vuur of open vlam vermoedelijk ontploffende dichtervorst uit Amsterdam’ heeft vijf dagen sap en melk gedronken, maar daarna wordt de poging tot drooglegging maar opgegeven. De brief wordt gevuld met de gesprekken met V. en d. B, maar vooral met associaties van de ‘ik’, met wat hij, zelf ook doordrinkend, ‘bedacht’ – een werkwoord dat nogal eens voorkomt. In één gedachtegang formuleert hij iets dat fundamenteel zou blijken voor de brievenboeken:

'Ik ging hartstikke mooie gedichten schrijven. Oud en verzopen, blij als iemand je nog groet. Ineens was die regel er, die ik moest zorgen niet kwijt te raken. Mikrokosmos, makrokosmos. Alles was nu bijna goed en de kleine, klamme kamer met de thans door de afkoelende avond geleidelijk bewasemd rakende ramen en lelijke meubelen beviel me uitstekend (…) Wanneer was nog niet zeker, maar het stond nu, eindelijk, onomstotelijk vast dat ik de boeken, verhalen en gedichten zou gaan schrijven over de Schone en Meedogenloze Jongen (…)'

Wat volgt is een dagdroom over de jongen in allerlei situaties, maar hij is vooral een concept – Concept – dat eeuwig wijkt:

'Ik werd ongelooflijk treurig, maar toch ook erg gelukkig, terwijl ik bedacht dat ik zonder einde de Meedogenloze Jongen zou moeten nareizen, maar steeds zijn trein juist het station uit zien stomen; of ik zou aan de kade staan en hij, alweer met een op het punt zich te ontvouwen glimlach, zou aan de reling staan van het schip dat al te ver van de wal zou zijn (…).'

Eeuwig wijken doet ook het uiteindelijke gedicht:

'Een massa dingen kon je beter niet eens proberen. Dat gedicht bijvoorbeeld, waar alles in moest staan, zodat ik nooit meer een gedicht behoefde te schrijven, en er tevens aan alle getob van alle dichters een einde zou zijn gemaakt, dat kon nooit bestaan, want het zou een soort literair perpetuum mobile moeten zijn, en dat was niet mogelijk.'

En, met de eerste drie woorden uit psalm 130, de Geest zelf:

'Uit de diepten. O Geest, gij die nooit te vergeefs gezocht wordt, ook indien gij nimmer gevonden wordt, wil u toch mij openbaren. Indien het uw stem is, zal ik hem herkennen en weten, dat gij het zijt, die spreekt.'

De Brief door tranen uitgewist sluit af met een visioen van de meedogenloze jongen, liggend ‘in een kleine kaki tent, in de tuin van zijn paleis.’ Bij al zijn meedogenloosheid ligt hij daar volkomen weerloos. Met in het begin een verwijzing naar Christus:

'Zijn tent was onder de mensen. Het liet zich niet bevatten, want het was het Misterie aller misteriën, woordloos, maar toch zou ik het aan alle koningen, tongen en natiën moeten verkondigen, zo lang ik nog adem had en leefde.'

Wat fundamenteel is voor de schrijver van de brief en daarmee voor zijn schrijverschap is wat ook de titel zal geven aan het slotgedicht: herkenning. In de trein of op de boot wordt de glimlach van de meedogenloze jongen herkend, in een stem de Geest en in een weerloze jongen Christus. Maar omdat ze eeuwig wijken, zal het herkennen steeds weer opnieuw moeten plaatsvinden en zal het ‘definitieve’ gedicht steeds weer opnieuw worden geschreven. Iets anders is ook niet mogelijk: de essentie is woordloos, kan dus niet in een formulering worden gevat en op zijn hoogst in vergeefse pogingen worden benaderd. Het Misterie aller misteriën bevindt zich achter een grens die niet wordt overschreden.


Brief in de nacht geschreven, de een na laatste brief, bevat kenmerken van eerdere brieven, maar gaat nu ook wat de vorm betreft in de richting van poëzie. Ik citeer de hele eerste alinea:

'Greonterp, 17 maart 1965. In de stilte van de nacht. Uit de diepten. Nadat hij 9 dagen aan één stuk door gedronken had, maar je kon niets aan hem zien. Een zang, terwijl hij naar de duisternis ging. Voor de orkestmeester. Een nachtlied. Een lied van overgave, want op U wacht ik, en op U alleen, o Eeuwige.'

Weer, met ‘Uit de diepten’, een verwijzing naar psalm 130, de aanwijzing voor de dirigent en de zelftypering als ‘zang’ en ‘nachtlied’. Voor het eerst wordt de brief een 'lied van overgave' genoemd: het eeuwig wijken impliceert een eeuwig wachten op wat zelf eeuwig is. Het lied, dat deze brief is, maakt het blijkbaar mogelijk om zich aan de situatie, en dan vooral het wachten, over te geven. Een formeel kenmerk van een lied krijgt de brief in de laatste alinea. Daarin wordt de hele eerste alinea, afgezien van de dagtekening, herhaald; alleen de laatste woorden staan in een iets andere volgorde: ‘op U wacht ik, Eeuwige, op U alleen.’ In gewoon proza is zo’n herhaling ongebruikelijk en zeker in het proza van een brief. In een lied niet: een lied kent coupletten en refreinen, soms met een kleine variatie aan het slot. Consequent doorgevoerde herhalingsfiguren zijn kenmerkend voor poëzie, ook voor de poëzie zonder rijm of metrum die Reve schrijft. Wat daarin herhaald wordt en met een duidelijke markering wordt aangegeven, is het fenomeen ‘versregel’. Het opvallende wit aan het eind van elke regel wekt verwachtingen bij een lezer en moet iets bij hem of haar te weeg brengen. Voor al die ruimte die op een bladzijde wordt verspild, bestaat blijkbaar een rechtvaardiging.


In Brief uit het huis genaamd ‘Het gras’, de laatste brief in Nader tot U, breekt de poëzie werkelijk door. Het eerste gedeelte van de brief begint met een gedicht, evenals het tweede gedeelte, en het slot is een gedicht dat niet in het hier en nu van het schrijven, maar wel in de tijd van het vertelde tot stand komt: ‘mijn hand schreef het op’. In de formuleringen van de inleiding is veel terug te vinden van wat in het slot van de vorige brief al herhaald werd:

'(…) Ik zal maar beginnen, al weet ik wel zeker, dat het weer één en hetzelfde lied gaat worden. Veel redenen, om de aanwijzingen voor het orkest te wijzigen, zie ik niet, en daarom zal ik ze maar zo laten als ze zijn. Opnieuw dus: uit de diepten. (…) Een zang ook, terwijl hij ferm bleef doorstappen in de richting van de Duisternis, en weer: voor de orkestmeester. Wederom: een Nachtlied. En, meer dan ooit, een lied van overgave, want nimmer was mijn heimwee naar U zo fel, en zo mateloos.'

In dat nachtlied en lied van overgave is vóór Herkenning, het gedicht dat ‘mijn hand’ opschreef, nog drie keer sprake van het schrijven van een gedicht. Op Allerzielen ontstaat een gedicht dat de naam draagt ‘van het feest zelve’; Elsevier betaalt maar liefst 50 gulden voor een gedicht en dan lijkt het treurige verlies van Indië een geschikt onderwerp; een gedicht dat Aan de engel moet heten, zal tot stand komen dankzij de ervaring met de ‘geleide-engel’. Het Indiëgedicht zou Tempo Doeloe kunnen zijn, of Drinklied voor de herfst. Daarmee wordt vier keer een direct verband gelegd met de Geestelijke Liederen die volgen. Hoe essentieel de liederen zijn, blijkt uit het feit dat Geestelijke Liederen niet meer is dan een ondertitel. De werkelijke titel van het laatste hoofdstuk, of de laatste afdeling, is de titel van het boek: Nader tot U.



Dit is het zevende deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. 





Dichters over Gorter: A.H.J. Dautzenberg

1.        In Een wandeling in Mei , een gedicht van zo'n zeventig bladzijden dat met een voorwoord verscheen in 2021 , zijn meteen op de...