VI
Nog murmelen de schelpen: Gorters Mei.
Zijn naam ruist op de brandingskam voorbij.
De landwind antwoordt niet. - Een voze reuk
waait van de troosteloze duinenrij.
Veel later, ruim over de helft van de meer dan 700 pagina's:
Het vers van Gorter
Het vers van Gorter heeft de geur van graan
dat bloeit en stuift: die reuk van hemels zoet
met erdoorheen het aardse evengoed;
dat zegt de tarwe en het brood al aan.
En koren geurt weer uit het brood vandaan.
Hij schreef vanuit die kringloop overvloed
– het waait ons uit de woorden tegemoet –
het vers dat in het zonlicht kan bestaan,
de volle dag trotseert. Het voedt als brood
en bloeit als koren, stuifmeelovertrild.
Het vers van Gorter: franke gulheid noodt
dat wie hier nadert toch de honger stilt
die hij verborg of nimmer uit kon spreken.
Brood met de geur van graan. Gij moogt het breken.
Het kwatrijn is het zesde in de bundel Kwatrijnen in opdracht die in 1949 verscheen en na Gerhardts herordening en herziening in 1971 47 kwatrijnen telde plus een kwatrijn dat als een aankondiging fungeerde: ‘In opdracht'. ‘Het vers van Gorter’ is afkomstig uit de bundel De ravenveer uit 1970 en staat in de eerste afdeling: ‘Verzen van Holland’.
Het vers van Gorter en het vers van Gerhardt: de verschillen zijn groot. Strakke vormen bij Gerhardt die met groot respect voor de vorm worden gehanteerd. Geen vreemde enjambementen, geen onmogelijke rijmen, geen ogenschijnlijk loze herhalingen, een consequent metrum. Ongetwijfeld ook mede daarom staat de dictie ver af van de spreektaal. Beide gedichten geuren, om in de sfeer te blijven, naar hard werken – hard werken om de zaak kloppend te krijgen. In het sonnet valt op dat zelfstandig naamwoorden het nogal eens moeten stellen zonder lidwoord: daardoor krijgt de zinsbouw iets compacts en gedrongens; het wordt versterkt door een constructie als ‘die kringloop overvloed' en een adjectief als ‘stuifmeelovertrild’. Tegen het slot komt daar een archaïsche woordkeus bij: ‘franke', ‘noodt’, ‘nimmer’, ‘Gij moogt'. In de hele Mei komt de werkwoordsvorm ‘moogt’ precies één keer voor. Mei is aan het woord:
‘Ik dank u wel, maar laat mij mijnen gang
Alleen gaan, blijf gij hier, laat uw adem
Mij streelen, dat moogt ge.’ Zij stild' haar stem.
Hij knikte wat droevig.
‘Gang’ rijmt op ‘dank’, ‘adem’ op ‘stem’. In een paar regels zondigt Gorter vaker tegen de dichterlijke wellevendheid dan Gerhardt misschien wel in haar hele oeuvre. Na alle natuur- en voedselmetaforen is ‘franke gulheid’ een menselijke eigenschap die Gorters vers krijgt toegekend. Er klinkt iets in mee van eigen onvermogen.
‘Gij moogt het breken’ geeft aan het gedicht een religieuze connotatie. In het dagelijks leven breken Hollanders geen brood; het is voor calvinisten verbonden met het Laatste Avondmaal dat in de kerkdienst op gezette tijden wordt heropgevoerd. Honger die verborgen is of onuitgesproken blijft, is geen gewone honger. Hier geeft niet Christus toestemming om het brood te breken, maar een lyrisch subject dat zich tot lezers richt. Het gaat over poëzie, het vers van Gorter. Door de woordkeus krijgen de aanmoediging en daarmee het lyrisch subject zelf een messiaanse allure.
Een profetische roeping was voor Gerhardt onverbrekelijk verbonden met haar dichterschap. De opdracht voor de kwatrijnen was geen regeringsopdracht of een opdracht van een letterkundig genootschap, maar een opdracht van God:
In opdracht
Van scheppenspijn de onverhoedse stoot;
liefde en haat, tot op de wortels bloot.-
Hoe hebt gij, God, mij met dit volk verbonden,
dat gij mij tot zo bitter werk ontboodt.
God, de dichter en ‘dit volk’ – dezelfde constellatie als eerder te zien was bij Kloos. De herdruk uit 1971 gaat vergezeld van een summiere toelichting:
De Kwatrijnen in opdracht werden geschreven in het tweede en derde jaar na de bevrijding. De neiging alles waarin een klein land groot kan zijn te sacrifiëren was reeds toen zichtbaar. Besef van de – nu een kwart eeuw lang – aangerichte schade wordt de laatste jaren wakker en mobiliseert nu de besten van ons volk.
Die schade is vooral de schade aan het landschap – het landschap van de jeugd dat in een aantal van de kwatrijnen wordt opgeroepen. In 1971 vond de boodschap inderdaad meer weerklank dan een kwart eeuw eerder; in het tweede en derde jaar na de bevrijding hadden nogal wat Nederlanders andere zorgen. Schade wordt ook aangericht door kunstenaars die hun plicht verzaken:
XVIII
De erfenis der meesters slecht beheerd,
het ambacht van de kunstenaar verleerd,
het hoog geheim verraden in de herberg: -
De vlam gedoofd, de kracht der jeugd verteerd.
Het is vreemd om te bedenken dat in de jaren waarin dit werd geschreven Cobra-schilders hun eerste werk maakten, de revolutie van de Vijftigers op uitbreken stond, Blaman, Hermans en Reve hun romans en verhalen publiceerden.
Wie zijn in 48 kwatrijnen de meesters? Marsmans naam is de eerste die wordt genoemd, daarna komen Gorter, de schilder Verster, Van Schendel, Nijhoff, Leopold, Vermeer. ‘Zijn naam ruist op de brandingskam voorbij’, en veel meer dan een naam is hij ook niet: een naam met een associatie. Gorter is geen dichter aan wie Gerhardt zich spiegelt, of door wiens werk ze zich laat inspireren. ‘Gorter’ heeft een functie in een argumentatie die toewerkt naar een conclusie over een ‘voze reuk’ - de ‘voze reuk’ van het heden.
In de veertien regels van 'Het vers van Gorter’ lijkt het op het eerste gezicht niet heel anders. Ook in De ravenveer de namen van dichters en kunstenaars: eerst Achterberg, meteen daarna Gorter, verder Seghers, Homerus, Sappho, een verwijzing naar Shakespeare, Rembrandt, Ruysdael. Ook daarin het landschap van de jeugd en een snoeihard oordeel. In ‘Afscheid van Holland’ vinden we deze regels: ‘Twintig jaar vrijheid, twintig jaar verraad/ aan het edelste’, en ‘Ik had u lief en leerde u verachten,/ Holland.’ Niet alleen wat de dictie betreft doet 'Het vers van Gorter’ nauwelijks aan Gorter denken. ‘Graan’ en ‘brood’ zijn elementaire symbolen die in veel van Gerhardts gedichten zijn terug te vinden. Gerhardts poëzie is doordrongen van een alomvattend cyclisch besef: er is de kringloop van de natuur, die een weerspiegeling is van de kringloop van de kosmos en beide worden opgevangen in de organische eenheid van een gedicht. De eerste strofe van het titelgedicht in Gerhardts debuutbundel Kosmos uit 1940 maakt het meteen al duidelijk:
Het spel van lijn en kleur en van schakering
dat leeft in de natuur, het donker en het licht
- wetten van wisseling en wederkering -,
ik vind het terug in het voltooid gedicht.
Onlosmakelijk verbonden met het cyclisch besef is respect voor de traditie. De klassieke oudheid, christelijke geloofswaarheden, de Nederlandse poëzietraditie, de traditie van de Nederlandse schilderkunst: alles is onderworpen aan wetten van wisseling en wederkering. Dat is het ‘hoog geheim’ dat in 'Holland’ zelfs door kunstenaars wordt verraden.
Niet door Gorter, blijkbaar. Zijn naam hoort thuis tussen andere namen. Is hij in ‘Het vers van Gorter’ meer dan een naam? De graan- en broodmetafoor die het hele gedicht structureert, komt uit het Gerhardt-idioom en zou toepasbaar zijn bij elke andere Grote Dichter. Dat geldt minder voor de koppeling van het aardse en het hemels zoet, al is het laatste bij Gorter een aards toekomstvisioen. Het bevindt zich in ieder geval niet in metafysische contreien. Met de Laatste Avondmaalsassociatie zijn we ver, heel ver verwijderd van Gorters gedachtewereld. Gerhardt wekt niet de indruk dat Gorters ideeën over het hemels zoet ook maar enigszins aansloten bij de hare.
Misschien is het toch vooral iets als het eigen onvermogen waarmee het lyrisch subject zich ziet geconfronteerd na het lezen van Gorters vers. Er is die ene menselijke eigenschap van de ‘franke gulheid', maar er is ook de achtste, centrale regel. ‘Het vers dat in het zonlicht kan bestaan’ was, blijkens een voorpublicatie in het tijdschrift Maatstaf, de oorspronkelijke titel van het gedicht. Gerhardt schreef niet vanuit een ‘kringloop overvloed', maar zag haar dichterschap als een zware opdracht, soms zelfs als ‘bitter werk’ - een formulering die bij Gorter ondenkbaar was. Er was haar cyclisch besef - ‘het donker en het licht/ wetten van wisseling en wederkering’. Er waren haar gevoelens van algehele miskenning - door familie, het literaire establishment, de maatschappij - die haar tot op bijna het laatst vergezelden. Een vers dat in het zonlicht kan bestaan en de volle dag trotseert, moet haar eigen utopie zijn geweest.
Het citaat uit Mei in Boek 2, r. 777-780 (ed. Endt en Kemperink Amsterdam 2002). In de eerste druk uit 1889 op p. 92.
De voorpublicatie in Maatstaf jrg 15 (1967-68), p. 705.