donderdag 26 september 2024

Dichters over Gorter: Jan Kuijper (II)


In 1990 ontving Jan Kuijper voor Tomben de Jan Campert-prijs. In een interview met de NRC licht hij zijn werkwijze toe. De toe-eigening van het werk van een dichter blijft beperkt tot een enkele regel: 'Ik heb bijvoorbeeld niet geprobeerd om de stijl van Boutens na te volgen. En om de stijl van Gorter als sonnettendichter lach ik me altijd een hoedje. Als ik dat zou navolgen krijg je een soort slapstick en dat lijkt me niet zo geschikt.’ Het slapstickachtige spreekt ook uit de titel die Kuijper meegeeft aan een kort artikel over het sonnet van Gorter uit dezelfde tijd: 'Regelmatig gingen regelen wateren'. Het gedicht waarin de regel voorkomt, blijft verder ongenoemd en de keuze voor de titel wordt niet toegelicht. Het lachwekkende is blijkbaar evident.   

In zijn artikel analyseert Kuijper één sonnet uitvoerig - het sonnet dat het eerste zou zijn geweest dat Gorter schreef: 'De lucht is vol met onvolkomen drang.'  Volgens Kuijper worden vragen van de lezer niet beantwoord omdat onduidelijk blijft wat er in het decor dat wordt opgeroepen, een decor van lucht en zee, eigenlijk 'te zien' is. Het eerste kwatrijn eindigt met 'der wolken zang' en dat levert twee mogelijkheden op 'waarvan de ene al vreemder is dan de andere; worden de wolken vergeleken met zang of zingen ze zelf? Ook deze vraag blijft open.' Het tweede kwatrijn begint ongrammaticaal en nodigt uit tot een lezing waarvan Kuijper zich afvraagt of die 'zinnig' is; een cruciale formulering blijft bovendien 'rijkelijk vaag'. Vaagheid ook in het sextet: wie zijn 'wij' die 'in den hoogen hemel' zouden willen zijn? Aan het slot blijkt dat de eerste regel anders gelezen moet worden: 

Aangezien de lucht hier buiten beschouwing blijft levert het meer eenheid op in de interpretatie wanneer we de 'onvolkomen drang' uit de eerste regel van de zee laten uitgaan, en niet van de lucht zelf.

In een gedicht dat de eenheidservaring beschrijft van een of meer lyrische subjecten, blijkt voor de interpreet vooral de eenheid van zijn interpretatie, de intellectuele exercitie, belangrijk te zijn. 

Wat de vorm betreft is er evenzeer het nodige mis: 'Wie het gedicht formeel bekijkt moet ook daar tot de conclusie komen dat ook daar de schoen dikwijls wringt. Ik geef alleen een paar voorbeelden op rijmgebied.' Twee keer 'zang' op rijmpositie 'wat niet alleen 'verboden' is, maar vooral een onbeholpen indruk maakt.' Ook ter wille van het rijm een 'gaan' dat pleonastisch 'in gang' is. Te veel rijmvariatie in het octaaf, noodgrepen, betekenismoeilijkheden, ongebruikelijke woorden, nog een keer rijk rijm met 'hoogen hemel': 'Onvolkomenheden te over dus, inhoudelijk en formeel, en alles op het conto te schrijven van het inhoudelijk-formele genre bij uitstek, het sonnet.' Kuijper is zijn artikel begonnen met een tegenstelling tussen 'geïnspireerde dichters' en sonnettendichters. De gedachten van een geïnspireerde dichter passen niet in een sonnet, een sonnettendichter heeft de vorm nodig om tot iets te komen. 

En dan blijkt los van het sonnet Gorters slapstick wel degelijk iets op te leveren: 

(...) alle neologismen, ongrammaticaliteiten, op het eerste gezicht lachwekkende dubbelzinnigheden en klinkklare, maar suggestieve onzin ten spijt: je weet wel wat er aan de hand is, en de bijzondere zegging is functioneel en daarmee ook voor de lezer bevredigend omdat zij zorgt voor een speciale sensatie, een sensatie dus die berust op de gewone betekenis van woorden, maar die tegelijkertijd verbiedt uit die betekenis de gewone consequenties te trekken.

Gorters epigonen gingen minder ver dan hijzelf en dat was maar goed ook: de lezer accepteert afwijkingen 'wanneer daar heel bijzondere sensaties tegenover staan - en daarvoor is een talent nodig als van Gorter'. Dat talent leidt zelfs - het wordt ingewikkeld - tot aanvaardbare sonnetten. De typische onvolkomenheden van zijn sonnetten kennen andere gedichten van Gorter niet, maar 'ik wil er geen misverstand over laten bestaan dat ik de kenteringssonnetten in het algemeen prachtig vind'. Het neemt niet weg dat - het wordt nog ingewikkelder - Gorter uiteindelijk maar één echt geslaagd sonnet geschreven heeft: het kenteringssonnet met als eerste regel: 'Ik kom om 't groene hout. Daar is de vrede'. 

Een geïnspireerde dichter met een uniek talent die sonnetten schreef vol onvolkomenheden die toch prachtig zijn en waarvan er maar één echt is geslaagd: Kuijpers gedachtegang is ongeveer net zo gecompliceerd als zijn sonnet over Gorters tombe. Terzijde: "wateren" komt - WNT-betekenis 11 - ook bij Couperus voor in een betekenis voor die met menselijke afvalstoffen niets te maken heeft. Wat voor mij raadselachtig is, is Kuijpers koppeling van de bijzondere effecten van Gorters poëzie aan alles wat hij schreef met uitzondering van het sonnet. Juist het ogenschijnlijk onbeholpene, de rijmen die 'verboden' zouden zijn, de herhalingen, de neologismen zorgen ook in de sonnetten voor kleine schokjes tijdens de lectuur - de schokjes die al vóór de sensitivistische Verzen van 1890 en hun bijzondere zegging de lezer van Mei vertrouwd konden zijn. Veel regels van de Verzen zouden zich bovendien niet minder lenen voor ironisering en slapstick: 'Ik liep het aan te zien/ bang en tevreden /mijn voeten als goede lien/ liepen beneden.' Waar anders?

Uit Verzen kiest Kuijper het enige motto voor Tomben:

Ik zat toen heel stil te werken,
de boeken waren als zerken
voor me, ik wist wel wat
elk graf in zich had.

Het is de eerste strofe van een gedicht dat verderop rijmen kent als kamer/raam er, verwonderd/ zonder 't, -de niet/ te niet. Bij Gorter beschrijft de strofe de stille werkkamer van een jonge man die vol verlangen naar buiten kijkt; 'ik wist wel wat/ elk graf in zich had' verwijst zonder enige dubbelzinnigheid naar de boeken waarin heel veel staat, maar waarin het leven ontbreekt. Als motto voor een bundel waarin meer dan dertig schrijverstomben worden opgeroepen, krijgen de regels iets onpeilbaars en ironisch: een knipoog naar de lezer die moet begrijpen dat het hele project op een onmogelijke aanname berust, de aanname dat over de dood en dode schrijvers werkelijk iets te zeggen zou zijn. De perfecte, maar daarom ook monotone sonnetten in die bundel staan niet minder ver van Gorter af. Met hun metrum van vijfvoetige jamben, hun rijmen, hun ingewikkelde gedachtegang getuigen ze van een opvatting van dichterschap die Gorter vreemd was. Over een tijdgenoot als Mallarmé heeft Gorter zich niet uitgelaten; 'moeilijke' poëzie begon en eindigde voor hem bij Dante. Niet alleen muziek - de 'symphonieën, zware stukken' uit de brief aan Ada Prins - moest voor hem niet te ingewikkeld zijn. Kuijpers sonnetten zouden aan hem niet zijn besteed.

Andersom ligt dat gecompliceerder: Kuijper maakt geen geheim van zijn bewondering voor aspecten van Gorters dichterschap. Een exemplarische postmoderne dichter uit de jaren tachtig van de twintigste eeuw ervaart bij de exemplarische sensitivistische dichter van bijna een eeuw eerder de 'speciale sensatie' die de dichter wilde overbrengen: alsof hij een lezer van rond 1890 was. Poëtica, literatuuropvatting, frame, imago, 'posture': de fraaie categorieën die literatuurhistorici verzinnen om de werkelijkheid volgens een zekere systematiek te ordenen, zijn in de beleving van lezers maar van betrekkelijk belang. 1864-1927: op de denkbeeldige tombe van de dichter Gorter stonden onwrikbare jaartallen, maar deze historische dichter kon een inspiratiebron zijn voor een religieus-erotisch mythomaan als Reve, de zijn eigen intellectualisme betreurende Anker, de vitalistische Marsman die zich de tuin van zijn ouders herinnert, een dichter die een overgeleverde vorm nodig had om los te komen als Kuijper. Was Gorter een dichter die de categorieën ontsteeg?


(Jan Kuijper, 'Regelmatig gingen regelen wateren; Gorter en het sonnet', in: Kees Fens en Hugo Verdaasdonk (red.), Op eigen gronden; opstellen aangeboden aan prof. dr. J.J. Oversteeegen (...), Utrecht 1989, p. 126-131. Het citaat uit de NRC op https://literatuurmuseum.nl/nl/literatuurprijzen/jan-campert-prijs/1990-jan-kuijper. 




zondag 15 september 2024

Dichters over Gorter: Jan Kuijper (I)


In Tomben, een bundel van Jan Kuijper uit 1989, is dit gedicht te vinden:

De tombe van Herman Gorter

De tonen met hun oog en sombre kin 
kijken van alle kanten op mij neer. 
Trillingen staan en verdwijnen niet meer, 
behalve als ik bij het begin begin 
van wat de stilte hart verleent en zin
en alles wat verklonken is klinkt weer. 
Ik sta te rillen. Niet voor de eerste keer. 
En weer neem ik de stilte voor mij in. 

De noten met hun oog en blijde vlag 
staan stokstijf stil. Ook als de tijd verstrijkt. 
Ze staan daar zo onnozel dat het lijkt
of kinderen op koninginnedag 
de burgemeester zien. In stilte blijkt 
dat zij daar zo zijn neergezet door Bach.


Een sonnet, en dat is geen toeval bij Kuijper. Tussen 1973 en 2016 publiceerde hij acht dichtbundels en die bevatten alleen maar sonnetten. Sonnetten was ook de titel van zijn eerste bundel en dat had na poëzie van Vijftigers en Zestigers iets onbekommerd programmatisch. Al die poëzie volgens de sjablonen van de avantgarde was eindeloos vermoeiend geworden. In plaats daarvan het sonnet: het genre dat zijn kracht had bewezen en dankzij een opgelegde orde een subtiel spel mogelijk maakte. Dat betekende niet dat de poëzie veel eenvoudiger werd. Het grote voorbeeld in die jaren, niet alleen voor Kuijper, waren de hermetische sonnetten van de Franse symbolist Mallarmé; in recensies en poëticale artikelen viel zijn naam vaak. Van Kuijper verscheen in 1991, twee jaar na Tomben, een bundel aforismen: Denkbeelden. In één daarvan lijkt hij een poëtisch ideaalbeeld te schetsen:

Bij Mallarmé berusten de moeilijkheden voor de lezer op dubbelzinnigheid, dubbelzinnigheid vaak op alle niveaus tegelijk: homonymie zinnen die je op verschillende manieren kunt ontleden, beelden die je op verschillende dingen kunt betrekken. Eén ding bespaarde hij zijn lezers: hermetisme in de zin van iets afsluiten van iets afsluiten en de sleutel weggooien. Bij Mallarmé kom je er altijd uit, als je maar goed leest. 

Ook 'De tombe van Herman Gorter', dat monument voor een dichter die over poëzie nogal anders dacht, zou een gedicht moeten zijn waar we 'uit' kunnen komen. 

Tomben was Kuijpers vierde bundel. De formule van de bundel lijkt eenvoudig: aan meer dan dertig dichters, van Hendrik van Veldeke tot Pierre Kemp, wordt een gedicht gewijd dat meestal ergens in het begin een citaat bevat; de confrontatie met de tombe leidt in het sextet tot de formulering van een min of meer algemene waarheid of een persoonlijke reflectie. Het Gortercitaat is hier meteen de eerste regel. Het is afkomstig uit een van de tweeëndertig sonnetten waarmee Gorter, nog geen jaar na de sensitivistische Verzen uit 1890, de lezers van de Nieuwe Gids verraste. Na die radicale bundel had zich bij Gorter een proces voltrokken dat doet denken aan wat honderd jaar later een ontwikkeling in 'de' literatuur zou zijn: een periode waarin de grenzen worden verlegd, die grenzen zelfs niet meer lijken te bestaan, wordt gevolgd door een terugkeer naar een esthetische orde die zijn waarde heeft bewezen. Henriëtte Roland Holst heeft deze sonnetten veel later de 'Kenteringssonnetten' genoemd. Gorters leven en dichterschap zouden voortaan in het teken staan van een zoektocht naar een bovenpersoonlijke orde. 

Kuijper citeert uit de eerste strofe van het eenentwintigste sonnet:

De grondelooze tonen hoor ik in 
middag als schudden hunne hoofden zacht,
en midden in den dag een bromme nacht:
de tonen met hun oog en sombre kin.

Het sonnet beschrijft een korte terugval in de grondeloosheid. De eerste regel van het sonnet ervóór: 'Ik ruik iets jongs en iets schoons in de bosschen'; de eerste regel van het sonnet erna: 'De omvattende liefde heeft mij nog'. Gorters kwatrijn laat meteen zien hoe eigenzinnig zijn sonnetten konden zijn: het enjambement 'in/middag', de opeenvolging van 'middag' en 'midden in de dag', een adjectief als 'brom(-me)' dat in het WNT niet voorkomt - de ware sonnettendichter zou eindeloos puzzelen op andere oplossingen. Over Gorters sonnetten heeft Kuijper zich kritisch uitgelaten. 

Maar eerst zijn gedicht. Het citaat in de eerste regel: betekent het dat de 'ik' in het octaaf met Gorter geïdentificeerd moet worden? Is het Gorter in zijn tombe die hier spreekt? Funeraire monologen komen vaker voor: 'Do not stand at my grave and weep' is de boodschap op veel Amerikaanse graven. Op het graf van Anna Blaman: Ik ben gestorven zonder het te weten / want anders had ik mij toch wel verzet.’ De eerste zes regels van het gedicht zouden met enige goede wil aan de dichter in de tombe toegeschreven kunnen worden. Vanaf regel zeven wordt dat moeilijker. Bij 'ik sta te rillen' doet een personage zijn intrede dat niet alleen maar iets gewaarwordt; in de regel die erop volgt wordt ook werkelijk gehandeld. Verwijst het eerdere rillen naar een eerdere ervaring van grondeloosheid? Of is 'de stilte voor mij' de tombe waarvoor de 'ik' zich bevindt en ziet de 'ik' zich niet zozeer geconfronteerd met de tombe van Gorter, maar met de dood zelf? 'En weer neem ik de stilte voor mij in' zou dan beschrijven wat in Tomben steeds weer opnieuw gebeurt: woorden proberen te vinden voor de ervaring van sterfelijkheid.  

In het sextet zijn we ver verwijderd van Gorter. Geen lyrisch 'ik' in deze strofe, maar metaforen van Kuijper en vooral zijn denkwereld. Bij kinderen op koninginnedag kan ik me in het oeuvre van Gorter weinig voorstellen; in het werk van Kuijper komen ze vaker voor. Hetzelfde geldt voor Bach. Voor de auteur van Denkbeelden zijn de cantates 'het mooiste (...) wat er bestaat'. In de Verzamelde werken van Gorter valt Bachs naam niet, en ook niet in de correspondentie met de twee geliefden. Wel schrijft hij in 1917 aan Ada Prins:

Ingewikkelde muziek (symphonieën, zware stukken) zijn voor ons allebei moeilijk. Wij dwalen daarbij gauw af in onze eigen gedachten en kunnen de groote lijnen niet dan met moeite vasthouden. Klare, eenvoudige muziek, eenvoudig van constructie kunnen wij beiden goed volgen, ook al is de inhoud heel diep. Waarschijnlijk [zijn] onze gehoorzenuwen en hersens niet zóó volmaakt om groote geheelen saam te vatten. 

Klare, eenvoudige muziek - muziek misschien wel die op sommige zomernachten te horen is langs de watergracht. Geen contrapuntische complexiteit, en in de poëzie niet de dubbelzinnigheid, 'vaak op alle niveaus tegelijk', van Mallarmé. In de jaren tachtig van de vorige eeuw kwam een generatie naar voren die ontkerkelijking en secularisatie existentieel had ervaren. Een onthecht spel van betekenissen of structuren moest het vacuüm opvullen. Kuijper in 'De tombe van Joost van den Vondel':

(...)                                      Om en om
twee kappersspiegels, het niets en het niets,
de duizelende oneindigheid - die iets 
te raden overlaat. Het gat van God. 

De katholieke Vondel van al zijn katholicisme ontdaan. Poëzie en kunst in het algemeen moesten iets van de duizelende oneindigheid ervaarbaar maken. Dat kon gebeuren op het niveau van het individuele gedicht, maar zou ook het effect kunnen zijn van de opeenvolging van meer dan dertig tombegedichten die soms op elkaar leken te reageren. Veldeke, Vondel, Gorter, Kemp: ze werden uiteindelijk niet veel meer dan namen, dan opschriften op een tombe waarin 'het niets en het niets' zich spiegelen. 

Maar in dat gezelschap neemt Gorter toch een speciale positie in. Tomben heeft één motto: vier regels uit een gedicht van Gorter. In Denkbeelden wordt Gorter negen keer genoemd - vaker dan  Mallarmé of Bach. De dichter die zelf niet anders dan sonnetten schreef, heeft Gorters sonnet soms kritisch, soms minder kritisch geanalyseerd. De dubbelzinnigheid die voor Kuijper een esthetisch ideaal was, manifesteerde zich al in zijn verhouding tot een bewonderde dichter. 

(Jan Kuijper, Denkbeelden, Amsterdam 1991, p. 20 (Mallarmé) en p. 39 (Bach). Herman Gorter, Geheime geliefden (...), Amsterdam 2014, p. 313.

Dit is de vijfde aflevering van een reeks. Eerder over ReveAnker en Marsman I en II.)


dinsdag 10 september 2024

Dichters over Gorter: Hendrik Marsman (II)


"De Internationale Revue i 10 wil een orgaan zijn van alle uitingen van den modernen geest, een dokumentatie van de nieuwe stroomingen in kunst en wetenschap, philosophie en sociologie." Het klinkt als de eerste zin van een beginselverklaring en dat was het ook. i 10 verscheen van januari 1927 tot de zomer van 1929 en de ambities leken te worden waargemaakt. Aan in totaal 22 nummers met artikelen in vier talen werkten mee: Kandinsky, Mondriaan, Schwitters, Ernst Bloch, Jan Romein, Menno ter Braak, J.J.P. Oud, Walter Benjamin, Ilja Ehrenburg, Moholy Nagy, Rietveld, Henriëtte Roland Holst, Willem Pijper en nog enige anderen - bekend en minder bekend. Maar ondanks al die grootse ambities en de zeker achteraf klinkende namen vond het tijdschrift weinig lezers - te weinig lezers om het financieel vol te houden. De ambities zaten het succes in de weg. Niet iedereen beheerste vier talen en er werd zo'n breed terrein bestreken dat niet alles voor elke lezer interessant was of zelfs maar te volgen.   

De instigator en spil van het tijdschrift was Arthur (Müller) Lehning. Veel later, in 1954, publiceerde hij een mooi, liefdevol boekje: H. Marsman; de vriend van mijn jeugd. Aan de eerste jaargang van i 10 werkte de jeugdvriend niet mee, aan de tweede wel. In oktober 1928 verscheen van hem 'Gorter; naar aanleiding van zijn nagelaten gedichten'. Opmerkelijk genoeg stond meteen onder het artikel een 'noot van de  redactie' waarin A.M.L afstand nam van een 'geforceerde tegenstelling' in Marsmans visie op Gorter; in het volgende nummer lichtte hij dat uitvoerig toe. Onder dat artikel was ook nog een rectificatie te vinden. De beheerder van Gorters literaire nalatenschap, Jenne Clinge Doorenbos, deelde daarin mee dat het dagboek uit 1895 waaruit Marsman had geciteerd, berustte 'op een mystificatie van den schrijver van het artikel.' 

Het ging om de tweede alinea in Marsmans stuk:

‘Ik wilde,’ schreef hij in 1895 in zijn Dagboek, ‘het helste licht uit de taal slaan; want diep in het hart van de taal leeft een wit licht; hetzelfde witte licht, dat in vrouwenoogen flonkert, en in hun ziel. Dit licht is de bron van het universum, en voor een dichter is het universum de taal. Dat licht moest ik vinden, in mijn leven en in mijn gedichten (dat is, als het goed is, hetzelfde), maar het kon niet, ik kon hetniet: mijn kracht schoot te kort, of de taal schoot te kort, ik weet het niet. - Ik heb die toch maar gepubliceerd. De critici noemen het sensitivisme, de psychiaters schizophrenie; ik noem het “de School der Poëzie”. Ik ben moe en ziek.’ Hij werd opgenomen in de marxistische polikliniek. - Arme Gorter.    

De marxistische polikliniek laat meteen zien welke tegenstelling wel eens geforceerd zou kunnen zijn. Volgens Lehning, zelf marxistisch georiënteerd, getuigen 'exclamaties over den armen Gorter (...) niet alleen van een volslagen gebrek aan inzicht in Gorter's persoonlijkheid, maar ook van een beklagenswaardig gebrek aan eerbied voor Gorter's leven. (...) Gorter was een man-uit-een-stuk. (...) Zijn socialisme en zijn dichterschap zijn twee kanten van hetzelfde streven naar een eenheid, dat onmiddellijk voortvloeide uit de bron van zijn wezen'. Wanneer Marsman in 1931 zijn artikel over Gorter opneemt in de essaybundel Kort geding, laat hij de zin met de marxistische polikliniek weg, maar hij blijft volhouden dat Gorter verstrikt was geraakt in een 'didactisch marxisme' - een ideologie waar hij 'onverzoenlijk' tegenover staat. Dat de passage uit het dagboek gefingeerd was, wordt nu in een tussenzinnetje vermeld.  

Ondanks alle onverzoenlijkheidsretoriek opent Kort geding met het artikel over Gorter - en dat niet omdat het het oudste stuk was. Blijkbaar zag en herkende Marsman in Gorter iets dat essentieel voor hem was - zo essentieel dat hij zich zelfs met hem identificeerde in gefingeerde dagboekpagina's en in de mooie woorden over het graf heen in het gedicht in De gids. Gorters 'meest wezenlijke' karaktereigenschap is voor Marsman 'zijn absolutisme, zijn rechtstreekse onvoorwaardelijkheid'. Die eigenschap vindt zijn neerslag in de poëzie. De nagelaten gedichten die de aanleiding vormden voor het artikel, zijn de twee bundels Verzen die in 1928 waren verschenen. In hun eenvoud, 'de onnoozelheid van hun beteekenis', zijn sommige 'ridicuul, maar zelfs als ze poëtisch volkomen mislukt zijn, zijn ze woord voor woord zuiver en echt.' Marsman citeert zes wel gelukte gedichten en concludeert: 

Een jaar geleden is Gorter gestorven. Ik sta onverzoenlijk tegenover zijn latere ideologie, maar - vriend of vijand - alleen mannen als Gorter kunnen een land, een tijd en een menschheid ervoor behoeden: onder te gaan en verdoemd met het kleine te zijn.

Zo'n slot doet denken aan het slot van het Gidsgedicht: Gorter wordt vooral geprezen om fraaie karaktereigenschappen. Het is 1931, het jaar waarin J.C. Bloem eindeloze uiteenzettingen over literaire kwaliteit terugbrengt tot de tegenstelling Vorm of vent. Voor Marsman lijkt Gorter hier een en al 'vent'. 

Maar Marsman was een dichter. En Gorter was dat ook. Wat Marsman in Gorter herkende, gaat veel verder dan zijn eigen, tijdgebonden retoriek. In het boekje dat hij in 1937 aan Gorter wijdde, beschrijft hij zijn eerste lectuur van Mei

Ik herinner mij nog heel duidelijk, hoe ik op een voorjaarsmorgen in het prieel in den achtertuin voor het eerst in de “Mei” zat te lezen. Ik onderging al na weinig regels het gedicht als een lichamelijk genot, en voorzoover het, dieper doordringend, mij daarna ook innerlijk ontroerde, was de emotie nog ten nauwste verwant aan een lichamelijk geluk. Ik las sommige stukken drie en vier keer, en toen ik eindelijk, geheel overgolfd door die lijfelijke zielsverrukking met lezen ophield, was het landschap waarop ik uitkeek veranderd, en ook ikzelf was niet volkomen dezelfde meer als daarvoor. - Van hoeveel gedichten kan men dit werkelijk zeggen? - 

Lichamelijk genot, lichamelijk geluk, lijfelijke zielsverrukking, een kleine transformatie: een jongeman leert in de achtertuin van zijn ouders de kracht van poëzie kennen. Zo'n twintig jaar later realiseert de jongeman zich waarop die kracht berust: 

Nu, na jaren, heeft zijn gedicht nog niets van zijn ongeëvenaarde frischheid en klaarheid verloren; en toch, als ik mij afvraag of het niets dan spontane natuurlijkheid is dat er de onuitputtelijke bekoring van uitmaakt, valt het mij telkens weer op, dat het daarnaast ook wel degelijk iets kunstmatigs bevat, en niet alleen in zijn allegorie en zijn homerische vergelijking, maar heel duidelijk ook in zijn beeldspraak, in zijn barokke ornamentiek. Doch zoozeer blijft dit alles doordrongen van een natuurgeluid, van de stem van ons landschap, en het hollandsche licht, dat men het kunstmatige niet meer als zoodanig ervaart; en misschien bereikt het zijn bizondere bekoring zelfs alleen dank zij dit artificieele, dat onnaspeurlijk opnieuw overgaat in natuur; een uiterste eenvoud, die - hoe bloemrijk en vol ook met beelden - niet slechts onmiddellijk opwelt uit de natuur, maar die tevens ontstaat doordat het gedicht langs een toppunt van kunst ertoe terugkeert.

Een toppunt van kunst kan de lezer van een gedicht de gewaarwording bezorgen van frisheid, klaarheid en spontane natuurlijkheid. Ook twintig jaar later heeft Marsman hier geen enkele behoefte om de Gorter van Mei onder te brengen in zijn vertrouwde vriend-of-vijand-categorieën, met hem in discussie te gaan, de naam Nietzsche te laten vallen of hem op de een of andere manier in te kapselen in zijn eigen besognes. Hij is een en al bewondering en wekt de indruk dat het lezen van Mei een beslissende ervaring voor hem is geweest. Van de Gorter van de sensitivistische verzen nam hij afstand, maar opmerkelijk genoeg deed hij dat pas na een merkwaardige dagboekfictie waarin hij zich met Gorter had vereenzelvigd. In dat stuk nam hij ook afstand van de socialistische Gorter, maar niet helemaal: zelfs de meest mislukte gedichten zijn nog 'zuiver' en 'echt'. 

Tien jaar vóór zijn boekje over Gorter en dus zo'n tien jaar na zijn kennismaking met Mei wordt Marsman voor het tijdschrift Den gulden winckel geïnterviewd door A. den Doolaard. Het is april 1927, enkele maanden voor Gorters overlijden. Marsman zet zich af tegen de generatie vlak voor hem, die onderdak had gevonden in Albert Verweys tijdschrift De beweging. Onder hen een dichter die in 1911 naam had gemaakt met de bundel Experimenten:  

Neem zoo iemand als Geerten Gossaert. Dat is een voorbeeld van iemand, die niet-dichter is. Het onberekenbaar avontuur, dat een vers is, want je stort je erin, erop of eronder!, verlaagt hij tot een zorgvuldig vooruit berekende reeks stooten. Hij wil, wat de biljarters noemen, fijn ‘overhouden’, een ‘mooie’ serie maken. Dat is sjacheren met gevoel, dat is echt-slecht-Hollandsch. Dat is de heele ‘Beweging’, in doorsnee. [...] En dat is ook onze voorliefde voor Gorter, meer dan voor welken 80er dan ook: het directe, het niet litterair doen. 

Een niet-dichter versus een dichter, een dichter die Marsman een onvergetelijke jeugdervaring had bezorgd en voor wiens techniek hij pas veel later oog kreeg: die dichter was geen historische figuur, geen dichtersmythe, maar een dichter van wie je kon houden. Het staat er niet met zoveel woorden, maar de scène in de achtertuin doet vermoeden dat het lezen van Gorter voor Marsman sterk verbonden was met zijn eigen dichterschap: het lezen van Mei was een zelfontdekking. 'Gorter' was een deel van de jonge dichter zelf. Wanneer hij zich gedwongen voelt om afstand te nemen van dat deel van zichzelf, lukt hem dat pas nadat hij zich eerst in een zogenaamd dagboek met hem heeft geïdentificeerd of door in een in memoriam-gedicht zijn eigen visie op de wereld aan hem toe te schrijven en ook in die fictie de afstand te niet te doen. 


(De scène in de achtertuin zou ook een fictie kunnen zijn. In Herman Gorter; aanteekeningen bij zijn poëzie citeert Marsman zichzelf uit Zelfportret van J.F., dat ook in 1937 was verschenen in Groot Nederland. Zelfportret van J.F. is een autobiografische tekst met fictieve elementen. De locatie 'achtertuin' is misschien van ondergeschikt belang. Zie voor het interview met Den Doolaard Jaap Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband I, Amsterdam 1981, p. 156. 

Dit is het vierde deel van een onregelmatig verschijnende reeks. Eerder over Reve, Anker en Marsman.)



dinsdag 3 september 2024

Bio


Gert de Jager werd in 1957 geboren te Raamsdonksveer. Behaalde zijn gymnasium-alfadiploma en studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwetenschap in Utrecht. Schreef een proefschrift waarop hij in 1992 promoveerde. Werkte een aantal jaren als vervanger in het middelbaar onderwijs: een constructie die veel ruimte liet voor lezen, schrijven en reizen. Was daarna lange tijd werkzaam op het Barlaeusgymnasium in Amsterdam. Vanaf 2021 leeft hij van wat zijn hand te doen vindt in Nederland en een ver, warm land.

In 2009 verscheen de dichtbundel Sterk zeil, die een jaar later werd genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs. In de jaren daarna verschenen nog zes bundels, allemaal met de beperkte omvang van een chapbook. Zie hier voor een overzicht van bundels en recensies.

In de jaren na mijn proefschrift schreef ik artikelen over het sonnet van de Tachtigers, atonale vormprincipes, het wit bij Kees Ouwens, de Beatles bij Kopland, de Max Havelaar en nog zo het een en ander. In 2021 verscheen een boekje over de bundel Boerentijger van Tonnus Oosterhoff en een jaar later schreef ik een inleiding bij In memoriam; bij den dood eener communiste, een bundel uit 1928 van Herman Gorter. Nog weer een jaar later verscheen De revolutie van de Vijftigers; een theoretische exercitie. In 2024 verscheen eindelijk een wat dikker boek: Over Gerard Reve en stijl. Om van de schrik te bekomen schreef ik meteen daarna het veel dunnere Het is stil aan de overkant; over een poëzieproject van F. van Dixhoorn. Al mijn mooie bijdragen aan de neerlandistiek vind je hier

En verder was dit mijn oude blogpagina. Om deze pagina op te stoten in de vaart der volkeren, oftewel de zoekresultaten van Google, voeg ik nieuwe berichten ook hier toe. Het zullen meestal leesverslagen zijn.

Lof, milde kritiek en aanmoedigende opmerkingen zijn welkom. Stuur een mail naar jager806apenstaartjeplanet.nl. 

Poëzie


Dichtbundels:

Sterk zeil, De Contrabas 2009

Een ernstig gezicht, Stanza 2015

Dieren op schaal, Gaia Chapbooks 2019   

Schitterende, labiele knooppunten, Gaia Chapbooks 2019

Het grote roeren, Gaia Chapbooks 2020

Naakt en bewogen, Gaia Chapbooks 2022

O, lichtkelk, Gaia Chapbooks 2024


Verder verscheen: Yo! De doodsgedichten van 36 zenmonniken, vertaald, bewerkt en ingeleid door Gert de Jager, Gaia Chapbooks 2022


Sterk zeil en Een ernstig gezicht zijn te verkrijgen bij boekhandel Perdu in Amsterdam en antiquarisch in ieder geval via Verboek op Boekwinkeltjes.nl. De chapbooks worden door de uitgever gratis beschikbaar gesteld als PDF en zijn daar ook te bestellen als mooi boekje. 

Sterk zeil werd genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs. Zie hier het juryrapport. De bundel werd gerecenseerd in NRC Handelsblad, Trouw, Tzum, De Groene Amsterdammer en Poëziekrant

Van een gedicht uit Dieren op schaal verscheen een analyse op Ooteoote. Alfred Schaffer schreef over de bundel een artikel in De Groene Amsterdammer waar ik blij mee was. In een recensie in Meander interpreteerde Ivan Sacharov het allemaal net even anders.

Gedichten uit Schitterende, labiele knooppunten werden overgenomen op de website van Het moment en op de Costerlijst; op Ooteoote werd weer een gedicht geanalyseerd. Op Meander verscheen een wat gereserveerde recensie van de bundel als geheel.

Mark van der Schaaf schreef op zijn blog de eerste recensie van Het grote roeren. Op het blog van de Vereniging voor Vlaamse Letterkundigen verscheen een recensie van Alain Delmotte; hij las ‘prachtige poëzie waarin ruimte is voor licht, lichtvoetigheid, lichtzinnigheid, diepe adem.’ In de Poëziekrant van maart/april 2021 schreef Peter van Lier een uitvoerig artikel waarin hij aandacht vroeg voor het filosofische karakter van de bundel; zie hier.

Ook over Yo! schreef Mark van der Schaaf. In dit stuk op mijn eigen blog ga ik in op reacties van een sinoloog en een japanoloog. Met gedichten uit Naakt en bewogen en Yo! sta ik hier en hier op een podium. Naakt en bewogen werd besproken op het blog van de Vlaamse letterkundigen door Frans August Brocatus: 'Hij schrijft zoals je muziek maakt.' 



In een ver verleden waren literaire tijdschriften belangrijk. Er verschenen gedichten in:

De Tweede Ronde (lente 1989, zomer 1989, herfst 1990, zomer 1995)

Adem (oktober 1989)

De Revisor (juli 1994, maart 1995, november 1995)

DWB (april 2001)

Meander (november 2007, december 2010, februari 2017)

blue-turns-grey (maart 2009, maar verdwenen van internet) 

Het Liegend Konijn (oktober 2012): hier, hier, hier, hier en hier.

 

Verder is werk opgenomen in de volgende bloemlezingen:

 

Gedichten 1990; een keuze uit de tijdschriften, Leuven 1990

Nog een lente; 30 dichters gekozen door Meander, Leuven 2010

Dagelijks brood; dichters in de Prinsentuin 2010, Groningen 2010

De vier jaargetijden; de mooiste gedichten over de seizoenen, Amsterdam 2011

Meulenhoffs dagkalender van de poëzie 2012, Amsterdam 2012

De 100 beste gedichten gekozen door Francine Houben voor de VSB Poëzieprijs 2017, Amsterdam 2017

In de kring van menselijke warmte; hommage aan Rogi Wieg, Haarlem 2017

Als ik jou eenmaal verlies; einmal wenn ich dich verlier; gedichten van Rainer Maria Rilke met reflecties van hedendaagse dichters, Amsterdam 2018

The Raven; louter duisternis; darkness there and nothing more; een gedicht van Edgar  Allan Poe met reflecties van hedendaagse dichters, Amsterdam 2019

Denkend aan Marsman; achtenzeventig dichters reflecteren op ‘Herinnering aan Holland’, Amsterdam 2019

t Is laat al in de nacht. Doodstil is ‘t huis; zesentwintig dichters reflecteren op Dèr Mouw, Amsterdam 2020

Vertalersweelde; Horatius in de handen van Piet Gerbrandy met reflecties van tweeënvijftig dichters op Oden 4.1, Amsterdam 2020

Vertalersweelde; Verlaine in de handen van Baardman, Mulder en De Jong met reflecties van achtenvijftig dichters, Amsterdam 2020

Charles Baudelaire e.a., Vertalersweelde; vijf gedichten van de grootmeester opnieuw vertaald, Amsterdam 2022

Lezenswaard.be 2023

Schuld en vrede; reacties op Anselm Kiefer, Paul Celan en Ingeborg Bachmann, Eindhoven 2023.

Poesia botanica 2024, scrollen naar 'Oot'.

Vertalersweelde; Hölderlin in handen van Mereie de Jong; vier gedichten van Hölderlin met reflecties van negenenveertig Vlaamse en Nederlandse dichters, Amsterdam 2024.



Leerlingen van het Barlaeusgymnasium verfilmden een gedicht uit Sterk zeil


Geleerde artikelen


De legitieme normdoorbreking; een analyse van de argumentatie in een debat tussen Hermans en Rodenko’, in: Forum der letteren 28 (1987) nr. 3, p. 181 – 193

‘De pionier die geen school wil maken; over het vak ALW en een beoefenaar ervan’, in: Frame 2 (1987) nr. 3, Oversteegennummer, p. 62  - 64

‘Literaire evolutie binnen een institutioneel verklaringsmodel’, in: Frank Joostens (ed.), Het esthetisch belang; nieuwe ontwikkelingen in de literatuursociologie, Tilburg 1990, p. 91 – 99

Argumenten voor canonisering; de Vijftigers in de dag- en weekbladkritiek 1949 – 1959, proefschrift Utrecht 1992

Concrete poëzie en nominalistische abstracties; over Eric Vos’ Concrete Poetry as a Test Case for a Nominalistic Semiotics of Verbal Art’, in: Frame 8 (1993) nr. 3,  p. 192 – 199

Het geheim van het sonnet; de Tachtigers en de aantrekkingskracht van een literaire vorm’, in: Nederlandse letterkunde 1 (1996) nr. 4, p. 341 – 354

Lucebert, de vroegere en de latere’, in: Literatuur 14 (1997) nr. 2, p. 66 – 72 

Atonaal en de gevolgen; vormprincipes in de moderne poëzie’, in: Literatuur 17 (2000) nr. 5, p. 266 – 275 

Spoken in de dwaaltuin; Lucebert en de verleidingen van de intertekstualiteit’, in: Neerlandistiek.nl 2001, nr.01.07 

Ouwens’ ruimte; de functie van het versregelwit van Arcadia tot Mythologieën’, in: Neerlandistiek.nl 2002, nr.02.01 

“Niets dan dat het om iets anders gaat”; over ‘Julia’ van Rutger Kopland en John Lennon’, in: Nederlandse letterkunde 8 (2003), nr.1, p. 62-78 

Een ongewone beweging; thematiek en structuur in Max Havelaar’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 122 (2006), nr. 1, p. 2-16   

Een onbekende klassieker: de Camera Obscura uit 1839’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 123 (2007), nr. 2, p. 145-165 

“Een veel volstrekter dichter”; Gerrit Achterberg en de poëtica van de Vijftigers’, in: Jaarboek Gerrit Achterberg 8, Utrecht 2008, p. 29-51

Gerrit Achterberg en het mechanische’, in: Jaarboek Gerrit Achterberg 10, Utrecht 2010, p. 59 -67 

De mythe van Montyn, http://www.gertdejager.nl/, 1 mei 2012, nu alleen hier. 

Tussen 2012 en 2017 ruim 140 blogs en mini-essays op Neder-L, een blog voor neerlandici. Ze zijn hier verzameld en gelabeld. Alles van na 2017 was een stukje op Facebook. 

Een statig wezen van weleer: over Schoonheid, melancholie en vakmanschap’, in: Edgar Allen Poe e.a. ‘The Raven’: louter duisternis; darkness there and nothing more, Amsterdam 2019, p. 5-8 

Inleiding’, in: Vertalersweelde; Verlaine in de handen van Baardman, Mulder en De Jong met reflecties van achtenvijftig dichters, Amsterdam 2020, p. 5-8.

Abakadabra; over Boerentijger van Tonnus Oosterhoff, Gaia Chapbooks 2021.

'Inleiding', in Herman Gorter, In memoriam; bij den dood eener communiste, Gaia Chapbooks 2022.  

De revolutie van de Vijftigers; een theoretische exercitie, Gaia Chapbooks 2023

Over Gerard Reve en stijl, Gaia Chapbooks 2024.

Het is stil aan de overkant; over een poëzieproject van F. van Dixhoorn, Gaia Chapbooks 2024.


Op het blog van de Vereniging voor Vlaamse Letterkundigen verscheen deze recensie van Abakadabra.

De heruitgave van Gorters bundel In memoriam werd op Neerlandistiek.nl besproken door Mathijs Sanders. 

De revolutie van de Vijftigers werd op Neerlandistiek.nl besproken door Marc van Oostendorp. Marc Kregting ging in op het boekje in een bespreking van een bundel van Wouter Godijn, ook op Neerlandistiek.nl. Alain Delmotte schreef een uitvoerige bespreking vanuit Vlaams perspectief.

Over Gerard Reve en stijl werd besproken op Neerlandistiek.nl door Mathijs Sanders.

Wim van Til besprak het boekje over Van Dixhoorn op De Boekhouding.


Dichters over Gorter: Jan Kuijper (II)

In 1990 ontving Jan Kuijper voor Tomben de Jan Campert-prijs. In een interview met de NRC licht hij zijn werkwijze toe. De toe-eigening van ...