dinsdag 10 september 2024

Dichters over Gorter: Hendrik Marsman (II)


"De Internationale Revue i 10 wil een orgaan zijn van alle uitingen van den modernen geest, een dokumentatie van de nieuwe stroomingen in kunst en wetenschap, philosophie en sociologie." Het klinkt als de eerste zin van een beginselverklaring en dat was het ook. i 10 verscheen van januari 1927 tot de zomer van 1929 en de ambities leken te worden waargemaakt. Aan in totaal 22 nummers met artikelen in vier talen werkten mee: Kandinsky, Mondriaan, Schwitters, Ernst Bloch, Jan Romein, Menno ter Braak, J.J.P. Oud, Walter Benjamin, Ilja Ehrenburg, Moholy Nagy, Rietveld, Henriëtte Roland Holst, Willem Pijper en nog enige anderen - bekend en minder bekend. Maar ondanks al die grootse ambities en de zeker achteraf klinkende namen vond het tijdschrift weinig lezers - te weinig lezers om het financieel vol te houden. De ambities zaten het succes in de weg. Niet iedereen beheerste vier talen en er werd zo'n breed terrein bestreken dat niet alles voor elke lezer interessant was of zelfs maar te volgen.   

De instigator en spil van het tijdschrift was Arthur (Müller) Lehning. Veel later, in 1954, publiceerde hij een mooi, liefdevol boekje: H. Marsman; de vriend van mijn jeugd. Aan de eerste jaargang van i 10 werkte de jeugdvriend niet mee, aan de tweede wel. In oktober 1928 verscheen van hem 'Gorter; naar aanleiding van zijn nagelaten gedichten'. Opmerkelijk genoeg stond meteen onder het artikel een 'noot van de  redactie' waarin A.M.L afstand nam van een 'geforceerde tegenstelling' in Marsmans visie op Gorter; in het volgende nummer lichtte hij dat uitvoerig toe. Onder dat artikel was ook nog een rectificatie te vinden. De beheerder van Gorters literaire nalatenschap, Jenne Clinge Doorenbos, deelde daarin mee dat het dagboek uit 1895 waaruit Marsman had geciteerd, berustte 'op een mystificatie van den schrijver van het artikel.' 

Het ging om de tweede alinea in Marsmans stuk:

‘Ik wilde,’ schreef hij in 1895 in zijn Dagboek, ‘het helste licht uit de taal slaan; want diep in het hart van de taal leeft een wit licht; hetzelfde witte licht, dat in vrouwenoogen flonkert, en in hun ziel. Dit licht is de bron van het universum, en voor een dichter is het universum de taal. Dat licht moest ik vinden, in mijn leven en in mijn gedichten (dat is, als het goed is, hetzelfde), maar het kon niet, ik kon hetniet: mijn kracht schoot te kort, of de taal schoot te kort, ik weet het niet. - Ik heb die toch maar gepubliceerd. De critici noemen het sensitivisme, de psychiaters schizophrenie; ik noem het “de School der Poëzie”. Ik ben moe en ziek.’ Hij werd opgenomen in de marxistische polikliniek. - Arme Gorter.    

De marxistische polikliniek laat meteen zien welke tegenstelling wel eens geforceerd zou kunnen zijn. Volgens Lehning, zelf marxistisch georiënteerd, getuigen 'exclamaties over den armen Gorter (...) niet alleen van een volslagen gebrek aan inzicht in Gorter's persoonlijkheid, maar ook van een beklagenswaardig gebrek aan eerbied voor Gorter's leven. (...) Gorter was een man-uit-een-stuk. (...) Zijn socialisme en zijn dichterschap zijn twee kanten van hetzelfde streven naar een eenheid, dat onmiddellijk voortvloeide uit de bron van zijn wezen'. Wanneer Marsman in 1931 zijn artikel over Gorter opneemt in de essaybundel Kort geding, laat hij de zin met de marxistische polikliniek weg, maar hij blijft volhouden dat Gorter verstrikt was geraakt in een 'didactisch marxisme' - een ideologie waar hij 'onverzoenlijk' tegenover staat. Dat de passage uit het dagboek gefingeerd was, wordt nu in een tussenzinnetje vermeld.  

Ondanks alle onverzoenlijkheidsretoriek opent Kort geding met het artikel over Gorter - en dat niet omdat het het oudste stuk was. Blijkbaar zag en herkende Marsman in Gorter iets dat essentieel voor hem was - zo essentieel dat hij zich zelfs met hem identificeerde in gefingeerde dagboekpagina's en in de mooie woorden over het graf heen in het gedicht in De gids. Gorters 'meest wezenlijke' karaktereigenschap is voor Marsman 'zijn absolutisme, zijn rechtstreekse onvoorwaardelijkheid'. Die eigenschap vindt zijn neerslag in de poëzie. De nagelaten gedichten die de aanleiding vormden voor het artikel, zijn de twee bundels Verzen die in 1928 waren verschenen. In hun eenvoud, 'de onnoozelheid van hun beteekenis', zijn sommige 'ridicuul, maar zelfs als ze poëtisch volkomen mislukt zijn, zijn ze woord voor woord zuiver en echt.' Marsman citeert zes wel gelukte gedichten en concludeert: 

Een jaar geleden is Gorter gestorven. Ik sta onverzoenlijk tegenover zijn latere ideologie, maar - vriend of vijand - alleen mannen als Gorter kunnen een land, een tijd en een menschheid ervoor behoeden: onder te gaan en verdoemd met het kleine te zijn.

Zo'n slot doet denken aan het slot van het Gidsgedicht: Gorter wordt vooral geprezen om fraaie karaktereigenschappen. Het is 1931, het jaar waarin J.C. Bloem eindeloze uiteenzettingen over literaire kwaliteit terugbrengt tot de tegenstelling Vorm of vent. Voor Marsman lijkt Gorter hier een en al 'vent'. 

Maar Marsman was een dichter. En Gorter was dat ook. Wat Marsman in Gorter herkende, gaat veel verder dan zijn eigen, tijdgebonden retoriek. In het boekje dat hij in 1937 aan Gorter wijdde, beschrijft hij zijn eerste lectuur van Mei

Ik herinner mij nog heel duidelijk, hoe ik op een voorjaarsmorgen in het prieel in den achtertuin voor het eerst in de “Mei” zat te lezen. Ik onderging al na weinig regels het gedicht als een lichamelijk genot, en voorzoover het, dieper doordringend, mij daarna ook innerlijk ontroerde, was de emotie nog ten nauwste verwant aan een lichamelijk geluk. Ik las sommige stukken drie en vier keer, en toen ik eindelijk, geheel overgolfd door die lijfelijke zielsverrukking met lezen ophield, was het landschap waarop ik uitkeek veranderd, en ook ikzelf was niet volkomen dezelfde meer als daarvoor. - Van hoeveel gedichten kan men dit werkelijk zeggen? - 

Lichamelijk genot, lichamelijk geluk, lijfelijke zielsverrukking, een kleine transformatie: een jongeman leert in de achtertuin van zijn ouders de kracht van poëzie kennen. Zo'n twintig jaar later realiseert de jongeman zich waarop die kracht berust: 

Nu, na jaren, heeft zijn gedicht nog niets van zijn ongeëvenaarde frischheid en klaarheid verloren; en toch, als ik mij afvraag of het niets dan spontane natuurlijkheid is dat er de onuitputtelijke bekoring van uitmaakt, valt het mij telkens weer op, dat het daarnaast ook wel degelijk iets kunstmatigs bevat, en niet alleen in zijn allegorie en zijn homerische vergelijking, maar heel duidelijk ook in zijn beeldspraak, in zijn barokke ornamentiek. Doch zoozeer blijft dit alles doordrongen van een natuurgeluid, van de stem van ons landschap, en het hollandsche licht, dat men het kunstmatige niet meer als zoodanig ervaart; en misschien bereikt het zijn bizondere bekoring zelfs alleen dank zij dit artificieele, dat onnaspeurlijk opnieuw overgaat in natuur; een uiterste eenvoud, die - hoe bloemrijk en vol ook met beelden - niet slechts onmiddellijk opwelt uit de natuur, maar die tevens ontstaat doordat het gedicht langs een toppunt van kunst ertoe terugkeert.

Een toppunt van kunst kan de lezer van een gedicht de gewaarwording bezorgen van frisheid, klaarheid en spontane natuurlijkheid. Ook twintig jaar later heeft Marsman hier geen enkele behoefte om de Gorter van Mei onder te brengen in zijn vertrouwde vriend-of-vijand-categorieën, met hem in discussie te gaan, de naam Nietzsche te laten vallen of hem op de een of andere manier in te kapselen in zijn eigen besognes. Hij is een en al bewondering en wekt de indruk dat het lezen van Mei een beslissende ervaring voor hem is geweest. Van de Gorter van de sensitivistische verzen nam hij afstand, maar opmerkelijk genoeg deed hij dat pas na een merkwaardige dagboekfictie waarin hij zich met Gorter had vereenzelvigd. In dat stuk nam hij ook afstand van de socialistische Gorter, maar niet helemaal: zelfs de meest mislukte gedichten zijn nog 'zuiver' en 'echt'. 

Tien jaar vóór zijn boekje over Gorter en dus zo'n tien jaar na zijn kennismaking met Mei wordt Marsman voor het tijdschrift Den gulden winckel geïnterviewd door A. den Doolaard. Het is april 1927, enkele maanden voor Gorters overlijden. Marsman zet zich af tegen de generatie vlak voor hem, die onderdak had gevonden in Albert Verweys tijdschrift De beweging. Onder hen een dichter die in 1911 naam had gemaakt met de bundel Experimenten:  

Neem zoo iemand als Geerten Gossaert. Dat is een voorbeeld van iemand, die niet-dichter is. Het onberekenbaar avontuur, dat een vers is, want je stort je erin, erop of eronder!, verlaagt hij tot een zorgvuldig vooruit berekende reeks stooten. Hij wil, wat de biljarters noemen, fijn ‘overhouden’, een ‘mooie’ serie maken. Dat is sjacheren met gevoel, dat is echt-slecht-Hollandsch. Dat is de heele ‘Beweging’, in doorsnee. [...] En dat is ook onze voorliefde voor Gorter, meer dan voor welken 80er dan ook: het directe, het niet litterair doen. 

Een niet-dichter versus een dichter, een dichter die Marsman een onvergetelijke jeugdervaring had bezorgd en voor wiens techniek hij pas veel later oog kreeg: die dichter was geen historische figuur, geen dichtersmythe, maar een dichter van wie je kon houden. Het staat er niet met zoveel woorden, maar de scène in de achtertuin doet vermoeden dat het lezen van Gorter voor Marsman sterk verbonden was met zijn eigen dichterschap: het lezen van Mei was een zelfontdekking. 'Gorter' was een deel van de jonge dichter zelf. Wanneer hij zich gedwongen voelt om afstand te nemen van dat deel van zichzelf, lukt hem dat pas nadat hij zich eerst in een zogenaamd dagboek met hem heeft geïdentificeerd of door in een in memoriam-gedicht zijn eigen visie op de wereld aan hem toe te schrijven en ook in die fictie de afstand te niet te doen. 


(De scène in de achtertuin zou ook een fictie kunnen zijn. In Herman Gorter; aanteekeningen bij zijn poëzie citeert Marsman zichzelf uit Zelfportret van J.F., dat ook in 1937 was verschenen in Groot Nederland. Zelfportret van J.F. is een autobiografische tekst met fictieve elementen. De locatie 'achtertuin' is misschien van ondergeschikt belang. Zie voor het interview met Den Doolaard Jaap Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband I, Amsterdam 1981, p. 156. 

Dit is het vierde deel van een onregelmatig verschijnende reeks. Eerder over Reve, Anker en Marsman.)



dinsdag 3 september 2024

Bio


Gert de Jager werd in 1957 geboren te Raamsdonksveer. Behaalde zijn gymnasium-alfadiploma en studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwetenschap in Utrecht. Schreef een proefschrift waarop hij in 1992 promoveerde. Werkte een aantal jaren als vervanger in het middelbaar onderwijs: een constructie die veel ruimte liet voor lezen, schrijven en reizen. Was daarna lange tijd werkzaam op het Barlaeusgymnasium in Amsterdam. Vanaf 2021 leeft hij van wat zijn hand te doen vindt in Nederland en een ver, warm land.

In 2009 verscheen de dichtbundel Sterk zeil, die een jaar later werd genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs. In de jaren daarna verschenen nog zes bundels, allemaal met de beperkte omvang van een chapbook. Zie hier voor een overzicht van bundels en recensies.

In de jaren na mijn proefschrift schreef ik artikelen over het sonnet van de Tachtigers, atonale vormprincipes, het wit bij Kees Ouwens, de Beatles bij Kopland, de Max Havelaar en nog zo het een en ander. In 2021 verscheen een boekje over de bundel Boerentijger van Tonnus Oosterhoff en een jaar later schreef ik een inleiding bij In memoriam; bij den dood eener communiste, een bundel uit 1928 van Herman Gorter. Nog weer een jaar later verscheen De revolutie van de Vijftigers; een theoretische exercitie. In 2024 verscheen eindelijk een wat dikker boek: Over Gerard Reve en stijl. Om van de schrik te bekomen schreef ik meteen daarna het veel dunnere Het is stil aan de overkant; over een poëzieproject van F. van Dixhoorn. Al mijn mooie bijdragen aan de neerlandistiek vind je hier

En verder was dit mijn oude blogpagina. Om deze pagina op te stoten in de vaart der volkeren, oftewel de zoekresultaten van Google, voeg ik nieuwe berichten ook hier toe. Het zullen meestal leesverslagen zijn.

Lof, milde kritiek en aanmoedigende opmerkingen zijn welkom. Stuur een mail naar jager806apenstaartjeplanet.nl. 

Poëzie


Dichtbundels:

Sterk zeil, De Contrabas 2009

Een ernstig gezicht, Stanza 2015

Dieren op schaal, Gaia Chapbooks 2019   

Schitterende, labiele knooppunten, Gaia Chapbooks 2019

Het grote roeren, Gaia Chapbooks 2020

Naakt en bewogen, Gaia Chapbooks 2022

O, lichtkelk, Gaia Chapbooks 2024


Verder verscheen: Yo! De doodsgedichten van 36 zenmonniken, vertaald, bewerkt en ingeleid door Gert de Jager, Gaia Chapbooks 2022


Sterk zeil en Een ernstig gezicht zijn te verkrijgen bij boekhandel Perdu in Amsterdam en antiquarisch in ieder geval via Verboek op Boekwinkeltjes.nl. De chapbooks worden door de uitgever gratis beschikbaar gesteld als PDF en zijn daar ook te bestellen als mooi boekje. 

Sterk zeil werd genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs. Zie hier het juryrapport. De bundel werd gerecenseerd in NRC Handelsblad, Trouw, Tzum, De Groene Amsterdammer en Poëziekrant

Van een gedicht uit Dieren op schaal verscheen een analyse op Ooteoote. Alfred Schaffer schreef over de bundel een artikel in De Groene Amsterdammer waar ik blij mee was. In een recensie in Meander interpreteerde Ivan Sacharov het allemaal net even anders.

Gedichten uit Schitterende, labiele knooppunten werden overgenomen op de website van Het moment en op de Costerlijst; op Ooteoote werd weer een gedicht geanalyseerd. Op Meander verscheen een wat gereserveerde recensie van de bundel als geheel.

Mark van der Schaaf schreef op zijn blog de eerste recensie van Het grote roeren. Op het blog van de Vereniging voor Vlaamse Letterkundigen verscheen een recensie van Alain Delmotte; hij las ‘prachtige poëzie waarin ruimte is voor licht, lichtvoetigheid, lichtzinnigheid, diepe adem.’ In de Poëziekrant van maart/april 2021 schreef Peter van Lier een uitvoerig artikel waarin hij aandacht vroeg voor het filosofische karakter van de bundel; zie hier.

Ook over Yo! schreef Mark van der Schaaf. In dit stuk op mijn eigen blog ga ik in op reacties van een sinoloog en een japanoloog. Met gedichten uit Naakt en bewogen en Yo! sta ik hier en hier op een podium. Naakt en bewogen werd besproken op het blog van de Vlaamse letterkundigen door Frans August Brocatus: 'Hij schrijft zoals je muziek maakt.' 



In een ver verleden waren literaire tijdschriften belangrijk. Er verschenen gedichten in:

De Tweede Ronde (lente 1989, zomer 1989, herfst 1990, zomer 1995)

Adem (oktober 1989)

De Revisor (juli 1994, maart 1995, november 1995)

DWB (april 2001)

Meander (november 2007, december 2010, februari 2017)

blue-turns-grey (maart 2009, maar verdwenen van internet) 

Het Liegend Konijn (oktober 2012): hier, hier, hier, hier en hier.

 

Verder is werk opgenomen in de volgende bloemlezingen:

 

Gedichten 1990; een keuze uit de tijdschriften, Leuven 1990

Nog een lente; 30 dichters gekozen door Meander, Leuven 2010

Dagelijks brood; dichters in de Prinsentuin 2010, Groningen 2010

De vier jaargetijden; de mooiste gedichten over de seizoenen, Amsterdam 2011

Meulenhoffs dagkalender van de poëzie 2012, Amsterdam 2012

De 100 beste gedichten gekozen door Francine Houben voor de VSB Poëzieprijs 2017, Amsterdam 2017

In de kring van menselijke warmte; hommage aan Rogi Wieg, Haarlem 2017

Als ik jou eenmaal verlies; einmal wenn ich dich verlier; gedichten van Rainer Maria Rilke met reflecties van hedendaagse dichters, Amsterdam 2018

The Raven; louter duisternis; darkness there and nothing more; een gedicht van Edgar  Allan Poe met reflecties van hedendaagse dichters, Amsterdam 2019

Denkend aan Marsman; achtenzeventig dichters reflecteren op ‘Herinnering aan Holland’, Amsterdam 2019

t Is laat al in de nacht. Doodstil is ‘t huis; zesentwintig dichters reflecteren op Dèr Mouw, Amsterdam 2020

Vertalersweelde; Horatius in de handen van Piet Gerbrandy met reflecties van tweeënvijftig dichters op Oden 4.1, Amsterdam 2020

Vertalersweelde; Verlaine in de handen van Baardman, Mulder en De Jong met reflecties van achtenvijftig dichters, Amsterdam 2020

Charles Baudelaire e.a., Vertalersweelde; vijf gedichten van de grootmeester opnieuw vertaald, Amsterdam 2022

Lezenswaard.be 2023

Schuld en vrede; reacties op Anselm Kiefer, Paul Celan en Ingeborg Bachmann, Eindhoven 2023.

Poesia botanica 2024, scrollen naar 'Oot'.

Vertalersweelde; Hölderlin in handen van Mereie de Jong; vier gedichten van Hölderlin met reflecties van negenenveertig Vlaamse en Nederlandse dichters, Amsterdam 2024.



Leerlingen van het Barlaeusgymnasium verfilmden een gedicht uit Sterk zeil


Geleerde artikelen


De legitieme normdoorbreking; een analyse van de argumentatie in een debat tussen Hermans en Rodenko’, in: Forum der letteren 28 (1987) nr. 3, p. 181 – 193

‘De pionier die geen school wil maken; over het vak ALW en een beoefenaar ervan’, in: Frame 2 (1987) nr. 3, Oversteegennummer, p. 62  - 64

‘Literaire evolutie binnen een institutioneel verklaringsmodel’, in: Frank Joostens (ed.), Het esthetisch belang; nieuwe ontwikkelingen in de literatuursociologie, Tilburg 1990, p. 91 – 99

Argumenten voor canonisering; de Vijftigers in de dag- en weekbladkritiek 1949 – 1959, proefschrift Utrecht 1992

Concrete poëzie en nominalistische abstracties; over Eric Vos’ Concrete Poetry as a Test Case for a Nominalistic Semiotics of Verbal Art’, in: Frame 8 (1993) nr. 3,  p. 192 – 199

Het geheim van het sonnet; de Tachtigers en de aantrekkingskracht van een literaire vorm’, in: Nederlandse letterkunde 1 (1996) nr. 4, p. 341 – 354

Lucebert, de vroegere en de latere’, in: Literatuur 14 (1997) nr. 2, p. 66 – 72 

Atonaal en de gevolgen; vormprincipes in de moderne poëzie’, in: Literatuur 17 (2000) nr. 5, p. 266 – 275 

Spoken in de dwaaltuin; Lucebert en de verleidingen van de intertekstualiteit’, in: Neerlandistiek.nl 2001, nr.01.07 

Ouwens’ ruimte; de functie van het versregelwit van Arcadia tot Mythologieën’, in: Neerlandistiek.nl 2002, nr.02.01 

“Niets dan dat het om iets anders gaat”; over ‘Julia’ van Rutger Kopland en John Lennon’, in: Nederlandse letterkunde 8 (2003), nr.1, p. 62-78 

Een ongewone beweging; thematiek en structuur in Max Havelaar’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 122 (2006), nr. 1, p. 2-16   

Een onbekende klassieker: de Camera Obscura uit 1839’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 123 (2007), nr. 2, p. 145-165 

“Een veel volstrekter dichter”; Gerrit Achterberg en de poëtica van de Vijftigers’, in: Jaarboek Gerrit Achterberg 8, Utrecht 2008, p. 29-51

Gerrit Achterberg en het mechanische’, in: Jaarboek Gerrit Achterberg 10, Utrecht 2010, p. 59 -67 

De mythe van Montyn, http://www.gertdejager.nl/, 1 mei 2012, nu alleen hier. 

Tussen 2012 en 2017 ruim 140 blogs en mini-essays op Neder-L, een blog voor neerlandici. Ze zijn hier verzameld en gelabeld. Alles van na 2017 was een stukje op Facebook. 

Een statig wezen van weleer: over Schoonheid, melancholie en vakmanschap’, in: Edgar Allen Poe e.a. ‘The Raven’: louter duisternis; darkness there and nothing more, Amsterdam 2019, p. 5-8 

Inleiding’, in: Vertalersweelde; Verlaine in de handen van Baardman, Mulder en De Jong met reflecties van achtenvijftig dichters, Amsterdam 2020, p. 5-8.

Abakadabra; over Boerentijger van Tonnus Oosterhoff, Gaia Chapbooks 2021.

'Inleiding', in Herman Gorter, In memoriam; bij den dood eener communiste, Gaia Chapbooks 2022.  

De revolutie van de Vijftigers; een theoretische exercitie, Gaia Chapbooks 2023

Over Gerard Reve en stijl, Gaia Chapbooks 2024.

Het is stil aan de overkant; over een poëzieproject van F. van Dixhoorn, Gaia Chapbooks 2024.


Op het blog van de Vereniging voor Vlaamse Letterkundigen verscheen deze recensie van Abakadabra.

De heruitgave van Gorters bundel In memoriam werd op Neerlandistiek.nl besproken door Mathijs Sanders. 

De revolutie van de Vijftigers werd op Neerlandistiek.nl besproken door Marc van Oostendorp. Marc Kregting ging in op het boekje in een bespreking van een bundel van Wouter Godijn, ook op Neerlandistiek.nl. Alain Delmotte schreef een uitvoerige bespreking vanuit Vlaams perspectief.

Over Gerard Reve en stijl werd besproken op Neerlandistiek.nl door Mathijs Sanders.

Wim van Til besprak het boekje over Van Dixhoorn op De Boekhouding.


dinsdag 27 augustus 2024

Dichters over Gorter: Hendrik Marsman (I)


Het eerste nummer van De gids in 1931 bevatte dit gedicht:

Twee meeuwen

           In memoriam Herman Gorter

- Tegen den avond liep het, de schemering
had de oneindigheid, tusschen de golven
en den hoogen hemel heel luchtig grijs getint;
de zee was stil, bijna al ingeslapen;
haar golfslag had, in ruischend ademhalen
de wereld van dien avond vaag bevolkt
met droomen. - boven mij - ik lag beneden
aan den voet der duinen, waar het strand
rond oploopt - gloeide de hemel wonderlijk violet;
maar naar de kim toe werd hij donkerder,
en somber bloedend woei het avondrood
boven de kartellijn der verre horizon.
dit is het uur waarin het al zoo stil is,
zoo onbeschrijflijk transparant en vredig
dat het niet anders meer dan sterven kan,
aan zulk een wijdheid, zulk een doodlijk leven.
een trilling lang - en reeds is het verzonken,
vallende uit het ijl, ondenkbaar zweven
tusschen waak en droomen - in een
steeds dieper zich verdichtend donker.

twee meeuwen hebben in dat uur het nest verlaten.
met kalmen tragen wiekslag komen zij aandrijven
van boven de duinen, die nu al bijna donker zijn geworden;
zij vliegen zeewaarts, een ondeelbaar paar,
dat voeling houdt met alle krachten,
die dezen avond het heelal beheerschen,
en meer dan met die krachten met elkaar;
alleen niet met het landschap achter hen,
niet met de nesten van hun zwermen,
zelfs niet met hun jongen; zij vliegen westwaarts,
in een rechte lijn, als zachte pijlen,
die den nacht doorboren en door boren zullen,
totdat zij, roekeloozen, niet meer kúnnen keeren.

toen werd het koeler, later - ik liep terug naar huis

de man die dit vertelde, Herman Gorter,
heeft misschien onbewust met deze vlucht
zijn eigen baan beschreven: een dapper leven
lang heeft hij het heil der duizenden gezocht
tusschen de duizenden, de horden, de geschoolde nesten;
hij heeft gewerkt, gestreden en gezworven,
en is toen, zwervensmoe, teruggekeerd
tot in het hart der stilte, - en in den
schemeravond van zijn leven - het was herfst, September -
liet hij het landschap met de nesten achter;
- een meeuw vloog uit, recht naar het stille westen
naar het ontijdelijk, onverganklijk leven
dat overzee ligt, in d' eeuwige gewesten.


Het was een van de vier gedichten die Marsman, na uitvoerig overleg met de redactie, in dat januarinummer publiceerde. Het gedicht had hij een paar maanden daarvóór, in augustus of september, geschreven. Gorter was op 15 september 1927 overleden, drie jaar eerder dus. 
Marsmans gedichten ontstonden doorgaans in een roes van creativiteit die de dichter overkwam; de Gidsredactie kon uit ongeveer vijftien gedichten een keuze maken. Na de roes begon voor Marsman het eindeloos twijfelen aan de kwaliteit van zijn werk. Iedereen die er een beetje toe deed, werd om commentaar gevraagd; gedichten werden wel of niet opgenomen in een bundel; soms bleken ze in een volgende druk te zijn weggelaten of sterk te zijn gewijzigd. 

Ook dit gedicht is in deze vorm niet herdrukt. De eerstvolgende bundel, Porta nigra uit 1934, bevat een gedicht met de titel 'Herman Gorter' en dat is het stuk vanaf 'een dapper leven' in de laatste strofe - met een wat andere regelval en inclusief de dan nog merkwaardiger aandoende 'geschoolde nesten'. Het gedicht verdwijnt in de vierde druk uit 1937. Rond die tijd, na een korte periode waarin meer dan veertig gedichten tot stand kwamen, begint Marsman na te denken over een Verzameld werk waarin alles wat hij eerder had gepubliceerd opnieuw zou worden geordend en dat al zijn eerdere bundels zou vervangen. Wanneer in het voorjaar van 1938 het Verzameld werk verschijnt, is daarin een gedicht 'Twee meeuwen' te vinden: het gedicht hierboven zonder de verwijzing naar Gorters overlijden en zonder de laatste strofe. Weer wel een gedicht 'Herman Gorter': de recente roes had iets heel nieuws opgeleverd. De canonieke Marsman, van de Verzamelde gedichten die in elke beschaafde boekenkast staan, is de Marsman van deze uitgave. 

'Twee meeuwen' dus zonder Gorter, 'de man die dit vertelde' en die daarmee onbewust 'zijn eigen baan' beschreef. Marsman had Gorter inderdaad een keer ontmoet: toen hij in april 1923 bij Adriaan Roland Holst logeerde in Bergen. Roland Holst en Gorter gingen vriendschappelijk met elkaar om en dineerden regelmatig samen. In Herman Gorter; aanteekeningen bij zijn poëzie, een tot boekje omgewerkte lezing uit 1937, beschrijft Marsman de ontmoeting: Gorter maakte 'een tegelijk krachtigen en ingekeerden indruk. Het is waar, dat hij aan een medisch voorschrift gebonden was, maar hoewel zijn gezicht sterk gegroefd was, had zijn gestalte nog een natuurlijke, rustige veerkracht.' Wat hij zag was een man van zestig die 'natuurlijk geen jongen meer was', maar ondanks alle persoonlijke en politieke teleurstellingen 'leefde er, nog in die laatste jaren, iets in hem van onverwoestbare jeugd.' Juist de teleurstellingen hadden geleid tot zijn ingekeerdheid, die getuigde van een hernieuwde overgave aan de poëzie en aan de krachten van de natuur die uiteindelijk ook maatschappelijk tot een omwenteling zouden leiden: 'De dynamische wordingsgeschiedenis der natuur liep voor hem evenwijdig aan de cultureele geschiedenis en zij gingen zelfs in elkaar over.' Gorter zelf had voor Marsman een dynamische wordingsgeschiedenis ondergaan: van een boom vol 'loover' in de dagen van Mei was hij overgegaan in 'den naakten stam die ik voor mij zag' en die ontwikkeling was 'volkomen organisch' geweest.    

Wanneer Marsman den naakten stam aanschouwt, is hij een jongeman van 23 die op het punt staat zijn eerste bundel te publiceren. Zou Gorter, bij al zijn jeugdigheid en natuurlijkheid, twee jonge dichters - Roland Holst was 35 - hebben lastig gevallen met een verhaal over twee roekeloze meeuwen? Niets in het verhaal is kenmerkend voor Gorter: de  schemering zou bij hem nooit uitmonden in alleen maar zich verdichtend donker; vogels die voeling houden met de krachten van het heelal zouden bij hem het zinnebeeld zijn voor iets heel moois: gelukzalig zwevend zouden ze het doel van de geschiedenis bereiken. In zijn creatieve roes van twee maanden in 1930 had Marsman zijn oprechte respect voor Gorter vermengd met ondergangspessimisme, een Holstiaans register en misschien zelfs met Nijhoffs 'Het lied der dwaze bijen' - 'ried ons, ach roekeloozen' - dat in 1925 was gepubliceerd en meteen veel indruk had gemaakt. Marsman zal snel tot de conclusie zijn gekomen dat er met de inhoud van zijn gedicht iets mis was. Dat hij in eerste instantie juist het slot in zijn nieuwe bundel opnam, onder de titel 'Herman Gorter' bovendien, is veelzeggend: blijkbaar vertegenwoordigde Gorter iets dat belangrijk voor hem was, iets essentieels misschien wel. Gorters dichterschap en zijn politieke overtuiging zijn gegevens die verder niet worden aangeroerd. Wat wordt genoemd zijn Gorters moed, zijn individualisme, zijn inzet en uiteindelijk zijn bereidheid zich over te geven aan 'het ontijdelijk, onverganklijk leven'. 

Het was niet in een gedicht dat Marsman zich voor het eerst over Gorter uitsprak. In 1928 had hij al een artikel geschreven waarin hij Gorter herdacht en opmerkelijk genoeg was ook dat gepaard gegaan met een kleine mystificatie.


(Voor de drukgeschiedenis heb ik me gebaseerd op H. Marsman, Achter de vuurlijn van de horizon; verspreid gepubliceerde gedichten 1917-1940, bezorgd door H.T.M. van Vliet, Amsterdam 1990. In zijn hanteerbaarheid en overzichtelijkheid is dit een voorbeeldige tekstuitgave. Onontbeerlijk voor kennis van de achtergronden van Marsmans dichterschap blijft het eerste deel van Goedegebuures Op zoek naar een bezield verband uit 1981.

Dit is deel drie van een onregelmatig verschijnende serie. Eerdere afleveringen handelden over Gorters invloed op Gerard Reve en Robert Anker)



vrijdag 16 augustus 2024

Dichters over Gorter (2): Robert Anker


In Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd, Robert Ankers bundel uit 2015 die zijn laatste zou zijn, is dit gedicht te vinden:

Tennis met Gorter

Ik speelde laatst een partijtje tennis met Herman Gorter, Gorter won 
Maar daar ging het niet om, ook niet om de adviezen die hij gaf 
Over het net heen hoe ik betere gedichten zou kunnen schrijven 
Want de poëzie is geen tennis dat je met veel oefenen en een goede 
Trainer op een hoger plan kan brengen, al helpt het wel als je iets 
Van Gorter hebt gelezen en al zijn je latere gedichten vaak beter 
Dan je vroege - de poëzie leidt een onafhankelijk bestaan onder in 
De geest van de dichter, een stroom die hij aftapt (nog een hele kunst). 
Nee, Gorter dwong met zijn groundstrokes, zijn backspin, zijn listige lobs 
Mijn lichaam binnen te dringen in mijn geest en die geest 
Aan te spreken op zichzelf, kijk, je hebt mijn onderarm aangespannen 
Met je stress, alweer een punt voor Gorter, laat me kijken naar de bal 
Tot hij het racket raakt en jaag mijn blik niet veel te vroeg in haast 
Naar Gorter. Goed, als ik mijn geest ben, wat ik dagelijks betwijfel
Forty-love voor Gorter, breakpoint in de final set - wat win ik weg 
Van het gravel als ik mijzelf breek, mijn lichaam binnenlaat 
In mijn gedichten? Kijk naar Gorter in zijn lange witte broek 
Geen spoortje zweet, hij fietst naar de Verbrande Pan, hij neukt 
De andere vriendin, gaat zwemmen in de stralende zee, aldoor dat 
Metalen ruisen sijpelt in zijn geest, dineert in Nassau-Bergen
Hij schrijft het vers, krabt zich in zijn kruis en slaapt voor hij het weet. 
Ik til mijn verkrampte hand uit dit gekras, pak een nieuw vel papier
En schrijf mij in kalme vreugdevolle letters over tot ik breek - deuce.

Het is het derde gedicht in de bundel en wat mij betreft een van de lastigste. Dat heeft te maken met mijn beperkte ervaring met een doodsaaie televisiesport, maar vooral met de vraag wie er nu met wie speelt. Een 'ik' speelt met Gorter, volgens de titel en de eerste regel. Tegen het slot staat het 40 - 0 voor Gorter, maar helemaal aan het slot is het deuce: 40-40, als ik het goed begrijp. In de acht regels tussen de twee standen op het scorebord worden we niet echt geconfronteerd met een spannende inhaalrace.  

Wat doet Gorter in dit gedicht? Wat vertegenwoordigt hij voor het lyrisch 'ik' en voor Anker? In de eerste regels is hij een dichter, maar eigenlijk doet dat er niet toe: als dichter kan hij de 'ik' niet veel bijbrengen. Gorter is in het grootste gedeelte van het gedicht vooral een sportman. In de laatste regels is hij ook iemand die zich op een zekere wijze kleedt, er een liefdesleven op na houdt en 's avonds in een restaurant dineert. De Gorter die hier wordt opgeroepen, is niet de Gorter van de poëzie, maar de Gorter van de anekdotes en de biografie. Het is als reëel existerende tennisser dat hij de 'ik' iets kan leren.

Wat hij leert heeft te maken met de dichotomie tussen lichaam en geest. Op de tennisbaan komt Gorter met 40-0 voor omdat die dichotomie voor hem niet lijkt te bestaan. De 'ik' moet zich forceren om lichaam en geest samen te laten werken; forceren betekent dat de geest het lichaam en zichzelf, de geest dus, waarschuwt en instructies geeft. Hoe anders ligt dat bij Gorter en zijn moeiteloze breakpoint in de final set. Meteen daarna verschuift het perspectief: we gaan weg van de tennisbaan. De 'ik', een dichter, overweegt of hij zichzelf moet breken en dat zelf identificeert hij, hoewel hij het dagelijks betwijfelt, bovenal met zijn geest. Wat hij daarbij zou kunnen winnen, laat het voorbeeld van Gorter zien bij wie het lichamelijke en het geestelijke moeiteloos - daar is het woord weer - in elkaar over lijken te gaan. 

Dan de laatste twee regels. De aanblik van Gorters harmonische persoonlijkheid heeft inderdaad iets te weeg gebracht. Het gedicht dat bezig is geschreven te worden - 'dit gekras' - is blijkbaar voltooid en kan worden overgeschreven. Bij het overschrijven verdwijnt een verkramping en schrijft de 'ik' ook zichzelf over. Een nieuwe 'ik' lijkt zijn intrede te doen. Maar is dat waar, en hoe vreugdevol is dat? Het was toch de oude 'ik' die het gedicht schreef? Of schrijft hij op het nieuwe vel een nieuw gedicht? Maar waarom dan 'dit gekras'? En 'breken': is dat wel iets prettigs? Het laatste woord, deuce, wijst op een zeer tijdelijk en precair evenwicht. Juist aan dat evenwicht zal een einde komen. De wedstrijd begint nu echt. Wie of wat gaat er winnen?

Wat hoe dan ook interessant is, is de confrontatie met Gorter. Als 'dit gekras' verwijst naar het gedicht dat we lezen, verwijst dit gedicht ook naar zichzelf. De problematiek die het aanroert, zou erin tot uitdrukking moeten komen. Het gedicht zelf levert misschien het 'bewijs' voor wie er wint. Lichaam of geest, wat heeft de overhand? Om die vraag te beantwoorden vergelijk ik het gedicht met het werk van een andere dichter. Een dichter van bijna een eeuw eerder: Herman Gorter. 

Wat dan opvalt, is dat de ogenschijnlijke moeiteloosheid die zo kenmerkend is voor Gorter bij Anker niet is te vinden. Anker is vaak geprezen om zijn stijl, in zijn proza en zijn poëzie. Ik heb iemand gekend die serieuze plannen had om op onder meer Ankers ritme te promoveren. 'Tennis met Gorter' heeft, net als de andere gedichten in Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd, een dwingend en stuwend ritme - de titel van de bundel laat het al meteen zien. Dat geldt ook voor bijv. de eerste acht regels van het gedicht, de regels tot de eerste punt. Twee middelen dragen bij aan de ervaring van concentratie en ademloosheid: het ontbreken van leestekens op plekken waar ze in proza vanzelfsprekend zijn, voor 'want' bijvoorbeeld, en vooral de betekenisloosheid van het versregeleinde. De enjambementen hebben, op een enkele uitzondering na, geen enkele semantische functie. Wat het versregeleinde hier doet, is een visueel signaal afgeven dat de lezer met poëzie te maken heeft en dat hij dóór moet lezen - dóór op de wijze van poëzie. Dat ligt nogal anders bij Gorter. Geen gedicht kent zoveel enjambementen als Mei. Wat ze daarin doen heeft ook niet altijd met 'betekenis' te maken: ze verzachten de monotonie van het ritme en doorbreken de monotonie van het rijm. Maar het verschil is groot: iets wat onmiskenbaar poëzie is en blijft, wordt de kant van muzikaal parlandoproza opgeduwd en dat is min of meer het tegenovergestelde van wat er gebeurt in het gedicht van Anker. In de Verzen van 1890, de beroemde bundel met gedichten als 'Zie je ik hou van je', geeft het versregeleinde doorgaans een natuurlijke pauze weer; als daarvan wordt afgeweken is de motivatie makkelijk te vinden. Anker, dichter uit een tijd waarin het natuurlijke zijn vanzelfsprekendheid heeft verloren, laat zijn versregels tegelijkertijd overdacht en toevallig eindigen; ze zijn het resultaat van een wilsbesluit waarvoor het natuurlijke ritme niet relevant is. Als ik het goed heb, moeten na deuce nog twee punten worden gemaakt om de overwinning veilig te stellen. Het eerste punt is voor de geest. 

Het tweede ook. Vol redeneringen zit het gedicht en toch kost het moeite om het te interpreteren. De interpretatieve uitdagingen waarvoor Gorter zijn lezers plaatst, zijn uitdagingen van een andere orde. Wat vertegenwoordigt het personage Balder precies, vroegen lezers zich af, wat vertegenwoordigen Pan en het Gouden Meisje en hoe is hun verhouding? Het zijn interpretatieve vragen op een macroniveau die de lezer zich stelt na zijn lectuur - na de tamelijk onbekommerde zintuiglijke verwerking van letters en versregels. In 'Tennis met Gorter' moet de lezer vanaf de eerste regel zijn aandacht erbij houden om niet alleen zintuiglijk, maar ook intellectueel het gelezene te verwerken. Een enkeling moet naar Wikipedia om zijn kennis van een puntentelling op te frissen, maar iedereen leest een gedicht vol argumentatieve wendingen. In de eerste acht regels: 'maar', 'ook niet', 'want', 'al', 'en al' en dan een conclusie. Daarna wordt het niet minder: inhoudelijk wordt het hele gedicht door het argumentatieve gestructureerd. Waar het in uitmondt is niet helemaal duidelijk - het 'breken' is voor meer dan één uitleg vatbaar en ook 'deuce' zet niet het lichaam, maar de geest van de lezer aan het werk. De lezer die de gedichten in de buurt van 'Tennis met Gorter' tot zich neemt, leest gedichten waarin verlangd wordt naar contact met een alledaagse werkelijkheid. Voor iemand als Reve was Gorter een visionaire inspiratiebron die het mogelijk maakte om in zijn eigen taal zijn eigen visionaire werkelijkheid weer te geven. Voor Anker is Gorter de dichter die hem confronteert met een onvermijdelijk tekort. 

En zo, met 'geest' in de hoofdrol terwijl een dichtende 'ik' iets heel anders wil, bewerkt het gedicht zijn eigen nederlaag.  


(Deel 2 van een zeer, zeer onregelmatig verschijnende serie. Deel 1 handelde over de invloed van Gorter op Reve.) 

zaterdag 15 juni 2024

Een vreemde lus

 
De zin van Marc waar ik de afgelopen drie weken regelmatig over nadenk is deze:

Mensenhaat is zelfhaat: al die mensen zijn ook al onverdraaglijk omdat ze je eigen uniciteit bespotten.

Hij schreef hem in zijn stuk over Herman Kochs Het diner, het eerste boek in zijn reeks over 50 romans uit het nieuwe millennium waarover hij niet zo enthousiast was. Zoiets valt op: enthousiasme is Marcs tweede natuur.

Ik las de zin in een weekend waarop ik afstand nam van lieden – laat ik het zo vaag houden – bij wie ik in woord en geschrift mensenhaat meende aan te treffen, afkeer voor groepen mensen in ieder geval. Tegelijkertijd realiseerde ik me: zelf voel ik afkeer jegens mensen die afkeer voelen jegens mensen. Maar doe ik dan niet precies hetzelfde? Wat in mij verdraagt hun onverdraagzaamheid niet en hoe wordt mijn uniciteit bespot? Wat het antwoord ook mag zijn: mijn ethisch systeem, met zijn hiërarchie van waarden, raakt onontwarbaar verstrikt in zichzelf.

Iets analoogs of homoloogs meen ik te zien bij Marc van Oostendorp en de enige groep mensen die hem de stoom uit de oren doen komen. Marc en het soort lieden dat spelling belangrijk vindt: tussen hen klikt het niet echt. Groot is zijn afkeer van brave burgers die een afkeer hebben van zwakke of onwillige spellers en daar allerlei conclusies aan verbinden. Marc verbindt daar conclusies aan.  En dan hebben we hetzelfde: een ethisch systeem draait zich in een lus en komt er niet uit.

Daarmee verwijs ik naar een cultboek van zo’n jaar of veertig geleden dat ik een jaar of veertig geleden las en toen vast niet echt begreep: Gödel, Escher, Bach; an Eternal Golden Braid van Douglas Hofstadter. Wat ik me herinner: systemen raken in de war wanneer een element in het systeem op basis van het systeem naar zichzelf verwijst. Er ontstaat een vreemde lus, een ‘strange loop’, en daarvan kun je je alleen maar bevrijden door jezelf buiten het systeem te plaatsen. Ik zei het al: ik heb het vast niet echt begrepen. Maar ik ben een echte alfa en dus eigenlijk alleen maar geïnteresseerd in de gang door de geschiedenis van een idee. Tijdens die gang kwam het idee toevallig ook bij mij uit.

Laten we ons eens buiten het systeem plaatsen. Ik herschrijf Marcs zin: ‘Al die mensen zijn te verdragen, je kunt zelfs van ze houden, omdat ze me laten voelen dat ik niet uniek ben.’ Het betekent dat Marc ervan overtuigd moet zijn dat op deze planeet heel veel mensen zijn als Marc: mensen die dag en nacht en voor nop een website in de lucht houden die het uithangbord is voor een heel vakgebied, daar verreweg het meest voor schrijven, dat alles naast een hoogleraarschap en een gezinsleven, en passant iemand als ik van Facebook plukken, laten schrijven voor Neerlandistiek en hem zo afhelpen van een hoop academische beschetenheid.

Maar daarin vergist hij zich.

(Gepubliceerd op Neerlandistiek.nl in een hommage-aflevering voor Marc van Ookstendorp)


Dichters over Gorter: Jan Kuijper (II)

In 1990 ontving Jan Kuijper voor Tomben de Jan Campert-prijs. In een interview met de NRC licht hij zijn werkwijze toe. De toe-eigening van ...