zaterdag 18 november 2023

Mijn geschrijf over seks, drank, dood, graf, wreedheid en religie


In de laatste regels van De avonden verwoordt de held van de geschiedenis een eigen visie op de wereld, maar hij deed het minstens twee keer eerder: in de passages die met enige goede wil als poëticaal kunnen worden opgevat. Frits’ poëtica, met nauwgezet realisme en dramatisering door contrastwerking, overheerst in De avonden. Het geldt ook voor Werther Nieland en de wat mindere meesterwerken die erop volgden. Reves nieuwe stijl breekt het voor het eerst goed door in enkele van de Tien vrolijke verhalen: in Haringgraten waarin afscheid wordt genomen van het communistisch verleden en de ik-figuur zich zijn stiekeme aanwezigheid bij evangelisatiebijeenkomsten herinnert en vooral in het laatste verhaal, Lof der scheepvaart. De ik-figuur bevindt zich, net als Frits op Oudejaarsavond, in een overgangsgebied en nu letterlijk: in de Amsterdamse haven wacht hij een groot deel van de middag, een avond en een nacht op een afvaart naar Londen. Wat we lezen, is wat er gebeurt in het bewustzijn van het personage: tijdens het wachten vloeien overpeinzingen over de vergeefsheid van het bestaan en over het schrijverschap, ontbrekende lust tot masturbatie, ongecoördineerde herinneringen, een God die zich niet laat horen en het gezicht van een door zijn medekampeerders afgeranselde jongen in elkaar over.

Het is de combinatie van heterogene elementen, ‘hoog’ en ‘laag’, die zo kenmerkend zou worden voor Op weg naar het einde en Nader tot u. Heterogeen is ook de stijl: verheven en platvloerse registers, korte en zeer lange alinea’s en zinnen wisselen elkaar af. De laatste alinea van Lof der scheepvaart telt anderhalve pagina. Daarin: ‘Toestand’ zei ik hardop. ‘Wat een gelul. Ga slapen.’, bijna meteen gevolgd door ‘O  Lord, wilst Thou not speak to my condition?’ viel mij in. Ik luisterde, maar God liet zich niet horen. Een heel lange zin in die alinea is een zin van vierennegentig woorden waarin we de belangrijkste feiten lezen over de jongen die een pak slaag kreeg. Het bleek een voorafschaduwing te zijn van wat hem jaren later zou overkomen in een concentratiekamp. De slotzin van de alinea en van het verhaal: God zond tekenen en waarschuwingen, misschien wel.  

Het verschil met De avonden is groot, met de eenvormigheid van de vertellerstekst vooral. Hier is een ik-verteller aan het woord met zo weinig afstand tot zijn belevenissen dat hij in sommige passages doet denken aan een lyrisch ‘ik’: een ‘ik’ in een romantische traditie die de lezer een intense subjectiviteit voor ogen stelt die in het hier en nu van het lezen ervaren kan worden, idealiter. Met het verdwijnen van de auctoriële verteller verdwijnt tevens een hiërarchische laag: de laag van een vertelinstantie die de lezer invoert in de wereld van de personages en ze hun tekst laat zeggen. Wat de zeer uitlopende registers zijn in Op weg naar het einde en Nader tot u en en welke lyrische kenmerken het proza vertoont, komt later aan de orde. Maar eerst de spectaculaire overgang zelf. De avonden is van meet af aan geplaatst in een realistische traditie, teruggaand soms tot de ‘kopieerlust des dagelijksen levens’ in de Camera obscura. Wat in de brievenboeken werd gepresenteerd was geen dagelijks leven meer - niet van ‘alle mensen’ aan wie zelfs een bepaald soort weer werd toegeschreven. Dit was het onalledaagse dagelijks leven van een bijzonder individu.

 

Romantische decadentie

 

Vanaf halverwege de jaren zestig, in brieven, interviews en in zijn Toespraak in het Muiderslot ter gelegenheid van de uitreiking van de P.C. Hooftprijs, plaatst Reve zich in een specifieke romantische traditie. Voorafgaand aan de ministerskus verwoordt hij het zo:

Ik ben, van mijn vroegste jeugd af, voorbestemd geweest een romantisch-decadent prozaschrijver en dichter te worden in een land, waar noch de Romantiek, noch de Decadentie ooit gebloeid hebben, laat staan een traditie hebben kunnen vormen.

De twee grote romantisch-decadente auteurs die Nederland gekend heeft, Couperus en Slauerhoff, moesten leven en werken in een vacuüm en hetzelfde geldt voor hun latere geestverwant:

(…) hoe anders de verbijstering te verklaren over mijn intrede (…) in de Rooms-Katholieke Kerk, terwijl zulk een intrede toch voor een romantisch-decadent schrijver met een mystiek- religieuze inslag, in de Europese traditie eerder iets gewoons dan iets buitenissigs valt te noemen; (…)

Van het bestaan van de traditie was hij zich bewust geworden door het lezen van The romantic agony van Mario Praz. In een interview uit 1966, drie jaar voor de Toespraak, maakt Reve duidelijk wat die lectuur voor hem had betekend:

Ik zag opeens dat mijn geschrijf over seks, drank, dood, graf, wreedheid en religie prima aansloot op een eerbiedwaardige literaire traditie van minstens twee eeuwen: die van de Romantiek. Ik sta ergens tussen de Romantiek en de Decadentie (…), waarbij ik van de Romantiek de agressie heb, en van de Decadentie de dadenloze bespiegeling.

Een belangrijk motief of thema kan teruggevoerd worden op dezelfde traditie. De meedogenloze jongen, voor het eerst opgedoken in Nader tot u, noemt hij in hetzelfde interview doodgewoon, de homoseksuele pendant van La Belle Dame Sans Merci uit de Romantiek. Maar dat heeft tot dusver geen enkele criticus in de gaten gehad.

Over de semantische overeenkomt tussen de dame en de jongen hoeft niet gediscussieerd te worden. Zelf heeft Reve veel later, in een brief uit 1983, aangegeven dat hij zijn concept al gevormd had voordat hij Praz gelezen had en dat de verschillen groot zijn: de jongen is een archetypisch religieus symbool en óók een Trooster; de dame niets dan erotische ongenaakbaarheid. Bij Praz is ze satanisch en demonisch: een sinistere mannenverslindster. Maar los van prioriteitskwesties en  eventuele overeenkomsten en verschillen valt vooral iets anders op: Reves gevoel van verwantschap met de romantisch-decadente traditie doet zich alleen voor op het niveau van de thematiek. Vormgeving en stijl lijken niet van belang. Het wordt al duidelijk wanneer Couperus en Slauerhoff in één adem worden genoemd: Een berg van licht en Het verboden rijk hebben – misschien – thematisch iets met elkaar gemeen, maar verder dan dat gaat het niet. Veel van de auteurs die Praz uitvoerig analyseert – Keats, Baudelaire, Swinburne, Huysmans, Sade, Wilde die Salomé schreef  -  hebben naast de thematiek wel iets met elkaar gemeen en dat is een onverbiddelijke ernst: agonie zonder ironie. Geen botsende registers, geen zelfrelativering. Uit hun werk sprak meestal een eenduidig, rigide verlangen naar het overschrijden van grenzen op al die  gebieden waar ze over schreven: seks, drank, dood enz. De boerse burgerlijkheid die Reve zich graag aanmat, was hun vreemd.

Over stijl en vormgeving heeft Reve zich opmerkelijk weinig uitgelaten – over wat hij daarbij belangrijk vond met name. De belangrijkste uitzondering is het befaamde zelfinterview dat voorafgaat aan Tien vrolijke verhalen.  Daarin beschrijft hij uitvoerig de martelgang die het voltooien van een verhaal inhoudt, benadrukt hij het belang van vakmanschap en neemt hij afstand van de krullentrekkerij van schrijvers als Camus en Gide en woordkakkerij van Schierbeek:

Men kan de gruwel van het bestaan op de lezer overdragen, onafzienbare diepten van tijd en ruimte, zwaarmoedigheid in al zijn zwaarte, ja, het mysterie zelf voelbaar maken door een eenvoudig, doelmatig gebruik van gegevens uit de werkelijkheid – die is onuitputtelijk – en door een eenvoudig, doelgericht gebruik van de taal.

Dat gebruik moet gericht zijn op waarheid:

Dat gelul bijvoorbeeld over de taalschoonheid is nog lang niet uitgestorven. Kunst is geen schoonheid. In kunst wordt, als de kunstenaar talent en vakkennis heeft, de waarheid geopenbaard. Die waarheid is lang niet altijd mooi.

De exacte weergave van de werkelijkheid op het schilderij van Kade fascineerde Frits al in het eerste hoofdstuk van De avonden. Wat hij daarop weergegeven zag, was een verlamde oude vrouw met een misvormd gezicht. In Nader tot u kon het eenvoudig, doelgericht gebruik van de taal uitdijen tot zinnen van meer dan tweehonderd woorden, maar ook daar lijkt het taalgebruik geen doel op zichzelf. In de tweede sectie van Brief uit het verleden bespreekt Reve de reactie van Fedde Schurer op Op weg naar het einde: (…) (…) het kan voorkomen, dat iemand alleen maar in clichés kan schrijven en toch iets behartenswaardigs onder woorden brengt - al te vaak ben ik geneigd, de stijl als maatstaf van alle betoog te nemen. Op het behartenswaardige zou Reve in de jaren na de brievenboeken, vanaf Een circusjongen uit 1975, vooral gericht zijn: op wat hij de ‘duiding’ noemde van zijn eigen bestaan en van het bestaan in het algemeen. Het duiden vond plaats in het proza van zijn romans en van de correspondentie die hij steeds obsessiever leek te voeren. De waarheid was inmiddels een persoonlijke waarheid geworden. In 1971 schrijft hij aan Hans van den Bergh: Ik ben niet meer bang, me te beperken, dat is het. Het Revisme met al zijn koelissen, dat is mijn wereld. Daarbuiten bestaat niets. Vroeger dacht ik dat het anders was. Zulke uitspraken zijn in meer Brieven aan geschoolde arbeiders te vinden. Het betekende niet dat de stijl persoonlijker werd. In 1977, terwijl hij werkt aan Oud en eenzaam, blijkt in een brief aan Hanny Michaelis dat hij anders is gaan denken over het cliché:

Het verwondert mij steeds meer, hoe effectief een goede, gevestigde cliché in poëzie en proza kan zijn, en hoe weinig oorspronkelijkheid van taalgebruik geboden is. Visie en compositie zijn oneindig veel belangrijker dan stijl en woordgebruik.

Wanneer Reve in 1985 uitgenodigd wordt om als gastdocent van de Leidse universiteit vier openbare colleges te verzorgen, is hij van plan zijn levensbeschouwing gedetailleerd uiteen te zetten. Vanwege de reacties past hij zijn programma aan en wijdt hij drie colleges aan De Vier Zuilen Van Het Proza. De zuilen zijn de begrippen die hij al noemt in de brief aan Michaelis. Alleen ‘visie’ heeft plaats gemaakt voor ‘conceptie’, maar, zo blijkt in de lezing, die benaming was ook mogelijk geweest. Op wat Reve in deze fase van zijn schrijverschap onder ‘stijl’ verstaat, kom ik later terug.

 

Toespraak in het Muiderslot, VW 2, p. 403-404

Evert Peet, Gerard Reve en de Decadentie, in Reve jaarboek 2, Baarn 1985, p. 67 – 88

Wim Zaal en Frits van der Molen, ‘De piëtist van Greonterp’, in Gerard Reve, In gesprek; interviews (…), Baarn 1983, p. 106-107 (Elseviers Weekblad, 20 aug. 1966).

Brief uit 1983 aan Jan Stavast in Nop Maas, Gerard Reve; kroniek van een schuldig leven 2, Amsterdam 2010, p. 154, noot 112

‘Gesprek met Van het Reve door R.J. Gorré Mooses’, in Tien vrolijke verhalen, VW 1,  p. 643-646

Brieven aan geschoolde arbeiders, Utrecht etc. 1985, p. 182

Brief uit 1977 aan Hanny Michaelis in Nop Maas, Gerard Reve; kroniek van een schuldig leven 3, Amsterdam 2010, p. 103

 

 

Dit is het eerste deel van het derde hoofdstuk van Over Gerard Reve en stijl dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.

dinsdag 19 september 2023

Frits en de registers van de wereld (slot)

 

Een lyrisch register

 

In  het slothoofdstuk, dat drie keer zo lang is als het kortste hoofdstuk, komen, zoals het hoort, alle lijnen samen. Frits loopt na zijn werk naar huis. Conform zijn poëtica probeert hij zo precies mogelijk de weersomstandigheden te beschrijven:

Heerlijk,’ zei hij zacht, over het water van de grachten ziend, ‘het lijkt wel of de mist uit het water dampt. Schijn en werkelijkheid. We zijn vanmiddag ongewoon scherpzinnig.’

Het is vroeg in de middag. Heel toevallig komt Frits Maurits tegen die verslag doet van diefstallen in het zwembad. Maurits draagt geen zwart ooglapje meer, maar een roze, en ziet er dankzij gestolen kleren en schoenen piekfijn uit. Het verandert volgens Frits niets aan zijn zondige en misdadige natuur; bovendien: ‘Mooie kleren staan jou niet.’ Thuis heerst het register van het gezinsleven, inclusief eetgewoontes en de radio, maar als hij het huis binnenloopt, doet hij een opmerkelijke waarneming;

‘Kijk,’ dacht hij, ‘zie toe, hoe het licht binnenvalt in de kamer. Licht is het niet, maar onvolledige duisternis.’

Mist die geen mist lijkt, licht dat geen licht lijkt: de dubbelzinnigheid van de buitenwereld strekt zich uit tot de meest elementaire verschijnselen.

Op zijn kamer realiseert hij zich het bijzondere van een overgangsmoment:

‘Dit is de laatste dag van het jaar,’ dacht hij, ‘tot middernacht is het nog december van dit jaar. Onmiddellijk daarop is het de eerste januari. Daartussen is niets. Het is koud hier.’

Frits valt in slaap, droomt en wordt weer met een bonzend hart wakker. Zijn moeder stuurt hem naar de zolder om kolen te halen en daar overvalt hem een kinderlijke angst die hij eerst lijkt te fingeren, maar die steeds reëler wordt. Voordat hij met zijn ouders Oudejaarsavond viert, gaat hij nog bij Viktor langs: ‘Hier was ik zondagavond voor een week ook,’ zei Frits bij zichzelf. ‘We beginnen, waar we geëindigd zijn.’ Met Viktor wisselt hij verhalen uit over kinderen die een gruwelijke dood sterven door onoplettendheid van de ouders, koppelt hij het medisch register bladzijdenlang aan Viktors beginnende kaalheid en is in een drastische oplossing het recente verleden te herkennen: ‘Oude mensen brengen een hoop ellende in de wereld. (…) Boven de zestig moet alles worden uitgeroeid.’ Voordat hij vervalt in het bekende patroon, realiseert hij zich heel even dat ook zijn leven en identiteit aan het willekeurige van conventies zijn gebonden:

Met zijn rechterwijsvinger schreef hij in spiegelschrift ‘Frits’ op de ruit. ‘Kijk Louis,’ zei hij, ‘dat schrijf ik vlot. Het is niet veel moeilijker dan gewoon schrift.’

Iets anders dan het gewone is denkbaar. 

Het geschrevene speelt ook een rol wanneer Frits thuiskomt. Hij gaat naar zijn kamer en doet wat hij eerder deed: staren naar de boekenkast. Maar daar blijft het niet bij:

Plotseling bewoog hij het hoofd naar voren, stak zijn hand uit en greep met een snelle beweging een boek uit de rij. Het had een harde, lichtblauwe band. ‘W.F.C. Timmerhout,’ zei hij hardop, ‘Frankrijk en de oudheid.’ (…) ‘Dit dwingt men jonge mensen, kinderen nog, te lezen,’ zei hij bij zichzelf. ‘Dat verzin ik niet: het is werkelijkheid.’

In de werkelijkheid van de Oudejaarsavond in familiekring voltrekt zich het drama van de bessenappel. Het herinnert Frits aan vergelijkbare drama’s uit de kindertijd. Met een hantering van het religieuze register waaraan niets ironisch meer valt te ontdekken en juist niet dronken, probeert hij de teleurstelling te verwerken: 

Gij, die de sterren houdt in het holle van uw hand,’ zei hij zacht, ‘ik weet dat deze dingen door u gezien worden.’ Een traan verliet zijn rechterooghoek. 

Na het besef dat zijn hoofd een reusachtige zweer is, psalmgezang op de radio en de aanvechting om ‘het’ te zeggen, wordt het twaalf uur. Op zijn korte, maar eenzame dooltocht daarna worden het familiale en het religieuze register onnavolgbaar vermengd. De laatste keer dat God wordt genoemd, is in de beroemde regels waarin hij een alliantie aangaat met Frits’ vader. 

‘Almachtige God,’ zei hij bij zichzelf, ‘zie toe: zijn reet is te zien. Zie deze man. Het is mijn vader. Behoed hem. Bescherm hem. Leid hem in vrede. Hij is uw kind.’ 

Korte zinnetjes, parallel opgebouwd en met veel herhalingen vullen ook een groot gedeelte van de vijf alinea’s die volgen. Het zijn de regels waarin Frits beseft dat hij ademt, beweegt en leeft en het vier keer uitspreekt met aan het begin het woordje ‘ik’. 

Is het God die Frits in staat stelt om zich te zien als een individu en die ervaring onder woorden te brengen? Is hij de instantie met een alomvattende blik die ‘het’ ziet en voor wie ‘het’ niet onopgemerkt blijft? Dit ‘het’ is niet het ‘het’ van de zelfcensuur, maar alles wat vooraf gegaan is in het boek: Frits’ leven en dat van degenen om hem heen. Hoe de alomvattende blik precies benoemd moet worden blijft onduidelijk, maar ook dat hoeft niet als een vorm van zelfcensuur te worden opgevat – eerder als een zinvolle beperking. Het is misschien vooral het religieuze register zelf dat Frits uit zijn impasse bevrijdt - een register met een inhoud die boven het alledaagse uitstijgt en een formeel patroon. Parallelismen en herhalingen zijn kenmerkend voor veel religieuze taal, maar ook kenmerken van het lyrische. Een bekend handboek, Lessen in lyriek van W. Bronzwaer, begint met een analyse van drie oudtestamentische regels en definieert daarna poëzie als een in taal uitgedrukte emotie die tegelijk door de talige vorm wordt beheerst. Bij die beheersing spelen parallelismen en andere herhaalfiguren – rijm, metrum, regelval -  een cruciale rol.

'Ik adem, en ik beweeg, dus ik leef.’ Aan het slot van De avonden staat een vaderfiguur letterlijk in een soort hemd en is diens intellectuele register in de hele roman verzwegen. Wat daar tegenover staat is een register dat Frits’ ouders volledig vreemd is, in elk hoofdstuk prominenter naar voren komt en uiteindelijk aan de vader wordt opgelegd. Een jongeman die nog bij zijn ouders woont, ontwikkelt zich tot een individu met een eigen beleving van de werkelijkheid en een eigen visie dankzij een lyrisch register uit een heel andere traditie. In filosofenjargon constitueert zich hier een subject, maar zoiets is het inderdaad wat er gebeurt in de laatste alinea’s van De avonden – opeens en, ondanks alle vooruitwijzingen en dieptepunten waarop iets moest volgen, tamelijk onverwacht.


Dit is het laatste deel van gedeeltes uit het hoofdstuk over De avonden van een boekje over de stijl van Gerard Reve. In maart 2024 zou het moeten verschijnen. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.

 

maandag 18 september 2023

Frits en de registers van de wereld (6)

 

Dat heel gekke van toen

 

De avonden is niet alleen van dag tot dag geconstrueerd, volgens het strenge regiem van de tien hoofdstukken, maar niet minder via overeenkomsten, contrasten en kleine of voorlopige climaxen. De verteller volgt het bewustzijn van Frits en geeft noodzakelijke informatie, maar is daarin zo specifiek dat de lezer allerlei gedachten krijgt over de grote regisseur achter dit alles – vooral de gedachte dat zo’n grote regisseur er inderdaad is. Er zijn twee momenten in de roman waarop aan die gedachte moeilijk valt te ontkomen: momenten waarop de verteller in gebreke blijft en daarmee laat merken dat hij zelf een verzinsel is. Een auteur verbreekt heel even een afspraak of contract met de lezer. Het tweede moment, op Oudejaarsavond, heeft de aandacht getrokken, het eerste niet. 

Het doet zich voor aan het begin van de avond op de sociëteit, en weer in een gesprek met Viktor. 

‘Weet je, Viktor, kun jij dingen vergeten? Weet jij nog dat gekke van mij, dat heel gekke van toen? Dat weet je toch nog wel, of niet? ‘Ja,’ zei Viktor, ‘ik weet het nog.’ ‘Goed,’ zei Frits, ‘maar je bent het toch helemaal vergeten. Je bent het vergeten, niet? Je weet het niet meer. Al zou je willen, dan zou je je het niet meer kunnen herinneren.’ ‘Zo is het,’ zei Viktor. 

Wat is het heel gekke? Een antwoord krijgen we niet. Een seksueel geladen toenadering of bekentenis? Een halfslachtige zelfmoordpoging zoals de auteur van De avonden die had ondernomen? De lezer mag er het zijne van denken, maar dat hij het kan en mag, is minstens zo gek als het niet herinnerde voorval zelf. Het is onvermijdelijk dat de gedachte aan iets zeer concreets door de breinen van Viktor en Frits flitst. Over wat er gebeurt in het bewustzijn van de laatste zijn we tot nu toe altijd, en tot aan zijn dromen toe, minutieus op de hoogte gehouden. Heel even wordt de lezer geconfronteerd met het bewustzijn van een auteur die de informatie ordent en - misschien - censureert. 

Het moment dat de aandacht heeft getrokken, speelt zich af tussen Frits en zijn vader. Het psalmgezang waarnaar Frits zo graag wilde luisteren, heeft geklonken. Over achtentwintig minuten is het twaalf uur. 

Nu moet ik het zeggen,’ zei hij bij zichzelf, ‘ik moet het zeggen. Hoe? (…) ‘Hij luistert,’ dacht Frits, maar ik weet nog niet wat ik ga zeggen. Ik weet het niet.’ Het bonsde in zijn hoofd. (…) ‘Vader,’ zei hij. (….) ‘Nu kan ik niet meer terug’,  dacht Frits. De kamer kantelde voor zijn ogen heen en weer, werd even vaag en kwam weer tot rust. (…) ‘Vader,’ zei hij, ‘alleen mensen kunnen zingen. Dat is wonderlijk.’ 

Maar meteen daarna:

‘Verloren, alles is verloren,’ dacht hij, ‘ik heb het niet durven zeggen. Ik heb iets anders gezegd. Wat heb ik gezegd?’ Hij voelde zijn hoofd heet worden. ‘Heel iets anders,’ dacht hij, ‘en onzin. Krankzinnige onzin.’ 

Wat is ‘het’? Wat opvalt zijn de fysieke reacties en de zekerheid dat wat hij gezegd ‘heel iets anders’ is. ‘Heel iets anders’: Frits moet een idee hebben gehad van wat hij wilde zeggen en iets daarvan moet  gearticuleerd in zijn brein aanwezig zijn geweest. Maar wat ‘het’ ook is: de verteller laat het ons niet weten. 

Thom Hoffman noemt deze passage in zijn boekje over de verfilming van De avonden de scène waar ‘de hele film omheen gedrapeerd is.’ Hij laat Fris vier mogelijkheden articuleren: dat hij kotst van zijn ouders, dat hij houdt van zijn ouders, dat hij zich voelt aangetrokken tot…, dat hij zelfmoord wil plegen. Frits richt zich niet tot zijn ouders, maar tot zijn vader: een vijfde mogelijkheid is misschien dat hij hem wil confronteren met het verdriet dat hij zijn moeder aandoet met een affaire buitenshuis. ‘Het’ is in ieder geval iets ergs of belastends: zo erg of belastend dat Frits’ zelfcensuur hem ‘krankzinnige onzin’ laat zeggen. Maar het is een anomalie voor de lezer: op een cruciaal moment wordt afgeweken van een consequent volgehouden vertelstrategie. Hoofdstukken lang, op één korte passage na, was de toegang tot Frits’ bewustzijn vanzelfsprekend. Nu niet meer. Als het goed is geeft een realistische roman geen blijk van kunstmatigheid op het niveau van het verhaal: de lezer gaat in het verhaal mee. Wanneer het contract wordt verbroken en de lezer zich de kunstmatigheid realiseert, bevindt hij zich opeens op een niveau daarbuiten. Het is het niveau waarop een auteur beslissingen neemt, voor een filmscenario mogelijkheden worden opgeworpen en een lezer in de verleiding komt om een lacune op te vullen. Op een heel andere manier dan wanneer de naam van een liedje wordt gedecodeerd, zijn we beland in de echte wereld waarin we alleen kunnen gissen naar wat er in andermans hoofd omgaat. Niet een verteller is daarvoor verantwoordelijk, maar een schrijfhand die de verteller in het leven heeft geroepen. De lezer wordt verwezen naar de naam op de kaft. 



Dit is het zesde deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de ontwikkeling van de stijl van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven. 

Zie voor de zelfmoordpoging het eerste deel van de biografie van Nop Maas, p. 119 e.v. Thom Hoffman over de verfilming in 23 brieven aan Frits van Egters (…), p. 92.

 

 

 

zondag 17 september 2023

Frits en de registers van de wereld (5)


Lucht en leegte 


Geen kerstboom was er in Frits’ jeugd, maar wat was er wel? Met de in De avonden niet genoemde schrijver van De kleine zenuwlijder/neurasthenicus  en een ongelezen casus ben ik al een grens overgegaan. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat het religieuze register waarvan Frits, naarmate het boek vordert, zich steeds gretiger bedient, in het gezin Van Egters gangbaar was. Toch heerst er geen ideologische onverschilligheid: de afwijzing van een kerstboom getuigt ervan. Wellicht is er een ideologie te vinden in de boeken die Frits’ vader leest, maar voor die boeken weet zijn zoon geen enkele interesse op te brengen – ook niet voor de boeken die in zijn eigen boekenkast staan en waarvan hij er misschien een aantal van zijn ouders cadeau heeft gekregen. Minstens zo veelbetekenend als de registers die wel in De avonden voorkomen, is het ontbreken van het register dat de auteur pas veel later zou persifleren en bekritiseren: het jargon van het communisme. 

‘Maar er zijn middelen om de leegte te verbergen. Dat haal ik niet uit een boek: jij had het ook kunnen weten, maar je kijkt niet om je heen.’ Dat zegt Frits in het achtste hoofdstuk tegen zijn broer Joop, die samen zijn vrouw Ina op bezoek is gekomen. De leegte is die van een kale plek op Joops hoofd, maar het verbergen en bestrijden van leegte lijkt het project van Frits’ leven te zijn. Hoezeer hij die leegte ervaart is gebleken op de avond ervoor – de avond waarop hij met Viktor, Jaap en Joosje naar de besloten sociëteit gaat en stomdronken wordt. Hij is nog niet zo dronken wanneer hij vaststelt dat wetenschappelijke kennis beperkingen heeft: 

Jij studeert,’ zei Frits, toen ze weer waren gaan zitten, ‘maar wat is wetenschap? Het is volstrekt niets.’ Viktor glimlachte. ‘Denk je eens in,’ zei Frits, (…) ‘dat ze met al hun wetenschap nog niet eens een doodgewone zandkorrel kunnen maken.’ Hij maakte het gebaar, of hij zand tussen de vingertoppen wreef. ’Dat kunnen ze niet.’ 

Steeds dronkener wordt Frits en dan nog een keer tegen Viktor: ‘Geloof je, dat wetenschap wezenlijke betekenis heeft?’ vroeg Frits. Viktor zweeg. Twee bladzijden verder: ‘Geloof jij in God?’ ‘Nee,’ zei Viktor, ‘ik heb je dat al eens eerder gezegd.’ Tien keer valt de naam van God in dit hoofdstuk en steeds krijgt hij het attribuut ‘almacht’ of een alomvattende blik  toegekend: ‘(…) begin en einde van alle dingen’, ‘Maar bedenk, dat God ons allen ziet. Hij houdt de sterren in het holle van zijn hand.’ Frits is dronken, maar de ironie lijkt verdwenen. Na enige omwegen komt Frits thuis en stoppen zijn ouders hem in bed: 

‘Weinigen waarderen jullie goedheid. Ik zie het. (….) Mocht je denken, dat ik het niet zie,’ ging hij door, ‘bedenk dan, dat God jullie ziet. Hij ziet jullie. Hij ziet jullie rechtvaardigheid.’  

Als er iets is voorbereid in De avonden, dan is het de apotheose aan het slot. Tegelijkertijd wordt duidelijk dat Frits van Egters, dat door Gerard Reve in het leven geroepen personage, heviger dan de anderen in zijn omgeving iets als het mysterie van het bestaan ervaart. Kenmerkend voor al die anderen is dat wat de Duitse filosoof Heidegger het ‘zijn’ noemt – het kwam al even langs – door hen als iets vanzelfsprekends wordt beschouwd. Niet door Frits: hij lijkt de enige in wiens bewustzijn geen ‘zijnsvergetelheid’ heerst – Heideggers term voor het vergeten van de vraag naar de zin van het zijn en zelfs voor het vergeten van het vergeten. Maar de verschillen zijn groot: de filosoof groeide op in het vooroorlogse, zeer conventionele, zeer katholieke Beieren, zocht zijn heil in de vragen en antwoorden van het presocratische Griekenland en schreef daarover in een abstracte taal die bijna een geheimtaal leek. De auteur die nu nog als ‘Simon van het Reve’ op de kaft van een boek stond, zou in alle opzichten een andere kant op gaan. 

 

Dit is het vijfde deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de ontwikkeling van de stijl van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.

zaterdag 16 september 2023

Frits en de registers van de wereld (4)

 

De tweede dag is een maandag en dus een werkdag voor Frits; het tweede hoofdstuk begint wanneer hij naar huis fietst. Op de fiets beeldt hij zich zijn dood en vier ziektes in; thuis voert hij een moeizaam gesprek met een enigszins dove vader. Wat in dit hoofdstuk een paar keer terugkomt, is het register van de middenstand. Wanneer moeder vraagt of de gaskachel is uitgedraaid, luidt het antwoord: ‘Wij zorgen overal voor. Wij staan tot uw beschikking. Ook aan huis te ontbieden.’ Even later verkleedt Frits zich voor de reünie van het gymnasium en horen we een kledingverkoper: ‘Een blauw overhemd staat goed bij dit pak,’ zei hij, zijn das strikkend voor de spiegel. ‘We mogen ons uiterlijk niet verwaarlozen.’  Op de reünie is er een korte ontmoeting met een slanke jongeman die hem begroet. Frits bekeek scherp het knappe, lichtbruine gezicht met de diep liggende, donkerblauwe ogen. ‘Let op het merk, als u tandpasta koopt,’ dacht hij. Hij raakt zo in verwarring dat hij er het zwijgen toedoet en de jongeman verder loopt. 

Het officiële programma van de reünie is aan deze op de school mislukte leerling niet besteed. Het schoollied kent hij niet meer. ‘Sumus,’ dacht hij, ‘tot zover weet ik het. Maar hoe is het verder? Ik versta ze niet. Een slordige uitspraak.’ Dan de toespraak van de rector: Hoewel de woorden luid en goed verstaanbaar waren, drongen ze niet tot hem door. Net als de dag ervoor, achter de krant, kijkt Frits alleen maar om zich heen. Tijdens de opvoering van een Griekse eenakter kijkt hij naar de grond. Na afloop klapt hij wel: ‘Er is niet één woord, dat mij iets zegt,’ dacht hij. ‘Toch klap ik.’ Geen traditionele cultuuroverdracht voor Frits, maar hij houdt zich wel degelijk staande met een overgeleverd idioom. Als hij overweegt of hij naar de reünie zal gaan, klinkt de taal van een detectiveroman of een krantenfeuilleton: ‘Wij deinzen voor niets terug,’ zei hij hardop. (…) ‘De beproevingen dienen in het gelaat gezien te worden.’ Wanneer hij piekert over waarom hij op school is mislukt, klinkt de taal van een docent: ‘Alles is te begrijpen wanneer men er moeite voor doet.’ Hij gaat naar huis en bekijkt de gevel: ‘Niemand weet, wat een menselijke woning inhoudt,’ zei hij zacht. De plechtstatigheid doet misschien nog het meest denken aan een zalvende dominee. 

In het derde hoofdstuk weer veel ziekte. Frits legt aan Joosje, de echtgenote van vriend Jaap,  gedetailleerd uit hoe kanker verloopt, de ziekte die meer voorkomt nu mensen ouder worden. Met zijn woekercellen is het ‘(…) een heel mooie ziekte. (….) Gruwelijk, ongeneeslijk, groots.’ Jaap zelf heeft zich ziek gemeld op zijn werk en vertelt uitvoerig hoe hij de arts manipuleert. In het gezelschap debiteert Frits gezondheidsadviezen over zweetvoeten, wijsheden over het nut van vegetarisch eten en nieuwe inzichten omtrent dronkenschap: 

‘(…) eens in de paar maanden je goed bezatten, dat is zelfs gezond, zeggen de moderne medici. De moderne wetenschap zegt, dat het lichaam van tijd tot tijd uit zijn evenwicht moet worden gebracht, eens goed moet worden vergiftigd.’ 

Als hij thuiskomt, bestudeert zijn vader de rechten van de graven van Egters sinds 1384. Op zijn kamer valt Frits meteen in slaap, maar hij wordt wakker van een kreet en stemmen en rent naar de kamer van zijn ouders: ‘Ga maar,’ zei zijn vader, ‘moeder heeft zenuw…’ ‘Hij kan het woord niet vinden,’ dacht Frits. Het is iets wat hem zelf bij ziekte en gezondheid niet snel zal overkomen. Hij gaat en reageert met het fatalisme van het Bijbelboek Prediker: ‘Zo zijn onze dagen, die ons gegeven zijn onder de zon,’ zei hij hardop in het donker.  

De vierde dag is eerste kerstdag, maar in het gezin Van Egters betekent dat niet veel. Vader en moeder gaan een kop koffie drinken bij een bevriende familie en Frits blijft alleen thuis. In dit hoofdstuk wordt een aantal keren een verband gelegd tussen communicatiemiddelen en de uitwerking die ze kunnen hebben. Als zijn ouders weg zijn, herinnert Frits zich een verjaardagsfeest: 

‘Dat kleine eigenwijze meisje. Ik wou dat ik een steen was, zei ze, dan hoefde ik niet te leven. Iedereen schrok zich rot. Had ze natuurlijk ergens gelezen of gehoord.’ 

Wanneer een kennis hem komt informeren over wangedrag van Maurits, moet dat op een bepaalde manier worden verteld:  ‘Net als een krantenbericht. Eerst kort samengevat, dan het hele verhaal uitvoerig.’ Frits stelt zich voor hoe hij moet handelen en wat hij moet schreeuwen om ‘fijn naar een inrichting’ te gaan. Met Louis gaat hij naar de bioscoop, maar de film valt tegen: ‘(…) je ziet weer, hoe weinig je op de smaak van anderen af moet gaan.’ Op bezoek bij Walter en Klara raakt hij heftig ontroerd door een partita van Bach op een bijzondere piano, maar dat die piano nu klinkt, is ongepast: in de woning erboven ligt iemand te sterven. Wanneer hij thuiskomt, heeft moeder net ‘een aardig hoorspel’ beluisterd, maar daarna discussiëren ze over jazz: ‘Nee,’ zei Frits, ‘je moet eens luisteren, dan zul je horen dat het geen onsamenhangend lawaai is.’ Hij wil gaan slapen en realiseert zich dat het ook morgen Kerstmis is: ‘Om middernacht moesten eigenlijk de klokken luiden, dat zou schitterend zijn.’ Hij voelde zijn ogen vochtig worden, beet in het kussen en sliep in. Tegen de ochtend heeft hij zo naar gedroomd dat hij er alles aan doet om niet weer in te slapen. Met verhalen over gruwelijke ongelukken die zijn voorgekomen uit een misverstand, houdt hij zich wakker. Een daarvan is afkomstig uit een ‘opvoedkundig boek’ en drie andere herinnert hij zich uit de krant – één bericht zelfs woordelijk. 

Opmerkelijk genoeg komt het religieuze register in dit hoofdstuk weinig voor. Even aan het slot, vlak voordat hij bedenkt dat om middernacht de klokken zouden moeten luiden - ‘Hij stierf op Golgotha. wiedewiedewiet sjieng boem’ – en aan het begin: ‘God beware ons’ is het wat Frits mompelt als er opeens wordt aangebeld. Zonder de context van het boek zou het niet meer inhouden dan een verwensing, maar na deze eerste keer valt de naam van God steeds vaker. ‘God zal je leiden. Je hebt gelijk’ is het wat zijn moeder te horen krijgt wanneer ze aan het begin van het vijfde hoofdstuk boos en verdrietig de deur uitgaat. Ook Frits verlaat het huis en komt toevallig Maurits tegen. Hij relativeert diens misdaden: ‘God weet wat een mens doet. (…) Alles in zijn hand.’ Ze lachten. Hij gaat weer terug naar huis en daarna op bezoek bij Maurits’ tegenpool, Viktor, de enige bij wie hij af en toe het masker laat vallen. Over een kind met een handicap:  Een kleine fout in de constructie, een schroefje los en het hele raderwerk stagneert. Gods werken zijn groot.’ Hij bekent dat hij niet erg zou vinden als zijn vader zelfmoord zou plegen: ‘God geve het. Wat een wereld.’ Steeds wordt, hoe spottend en ironisch ook, aan God de eigenschap van almacht toegekend. Aan Viktor kan hij ook een emotie uit zijn jeugd kwijt: het gemis van een kerstboom. ‘Ze vonden het flauwekul.’ Viktor brengt menselijke mankementen en religie bij elkaar in een lang verhaal over een man met een godsdienstpsychose. Wanneer Frits naar huis gaat, krijgt hij een boek mee: De kleine zenuwlijder, handleiding tot een fatsoenlijk leven. Volgens Viktor zou Frits er iets aan kunnen hebben. 

Is er toch wijsheid in boeken te vinden? Eerder in het hoofdstuk legt Frits aan Maurits uit waar diens neiging tot misdadigheid vandaan komt: ‘Het wordt voornamelijk veroorzaakt door een gevoel van vernedering en miskenning, waarop de haat volgt. Precies als in de boeken.’ Het doet denken aan een invloedrijk boek waarvan Frits alleen maar de titel hoeft te hebben gezien: Het nationaal-socialisme als rancuneleer van Ter Braak. Maar als hij thuiskomt verveelt hij zich zo dat hij een vuurtje stookt in de asbak en dat dooft met een boek. Daarna zit hij uren op zijn kamer. Tot kwart voor vier bleef hij, huiverend, op het bed zitten en bladerde boek na boek door. De wereld van Viktor is een andere. Zijn kamer wordt door de verteller beschreven: het is een kamer vol boekenkasten en de leeslamp brandt. Over het boek dat Frits te leen krijgt, is inmiddels het nodige geschreven. De kleine neurasthenicus, beknopte handleiding tot een ordentelijk leven van Herman Pieter de Cock bevat een reeks van amusante casussen met merkwaardige gedragingen van kleine zenuwlijders en praktische adviezen voor een gedisciplineerde, gezonde levenswijze. Positief denken en het geloof aan ‘een groote warme, liefhebbende macht’ moeten de zenuwlijder rust schenken. De volgende dag, in het zesde hoofdstuk, vindt Frits vlak voordat hij gaat slapen het boekje in zijn jaszak en leest hij een aantal van de casussen. De eerste twee lijken een uitvergroting van wat bij hem zelf voorkomt: dwangmatig herhaalt een vrouw alle woorden die ze hoort; een man benoemt, ‘ongevraagd en tot vervelens toe’, alles wat hij waarneemt. Eén casus blijft in De avonden ongelezen, die van de onophoudelijk peinzende ‘Dorus de Wijsgeer’. Dorus voelt een ‘dure plicht’ op zijn schouders rusten:

‘De plicht, om een groot, een machtig, boek te schrijven. Een boek, waarvan de titel luiden zal: “Van ’t licht en van den schaduw,  van ’t violet en van den dood…. En van de geestdrift.”’ 

Dit is het vierde deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de ontwikkeling van de stijl van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven. Over het boek van De Cock onder meer: Wim Wennekes, Jezus Maria! (…). Op p. 89 een fotokopie van de bladzijde over Dorus.

 

 

 

vrijdag 15 september 2023

Frits en de registers van de wereld (3)

 

Vanwege de dramatische opbouw – zo wordt God voor het eerst bij naam genoemd in het vierde hoofdstuk: eerste kerstdag – bespreek ik de sociale registers in de eerste vijf hoofdstukken min of meer in de volgorde van opkomst. Hoe de registers op elkaar inwerken en de frequentie waarmee ze voorkomen, kan betekenisvol zijn. Met het eerste register maken we voorzichtig kennis op de eerste bladzijde. Nog in zijn droom vraagt Frits zich af wat hij moet doen met een lijk in de huiskamer: ‘Muziek, dat helpt.’ Middelen die helpen: een gezondheidsdiscours dat het gamma van burgermanswijsheden tot specialistische klinische kennis bestrijkt, is in het hele boek te vinden. Voorlopig zijn het algemene wijsheden. Als Frits zich in de keuken staat te wassen: ‘Ik moet savonds voor het naar bed gaan even een eindje wandelen,’ dacht hij, ‘dan wordt de slaap dieper.’ Hij maakt geen avond- maar een ochtendwandeling: ‘Het is uitstekend smorgens heel vroeg te wandelen,’ zei hij bij zichzelf. ‘Men is buiten geweest, voelt zich fris en krijgt een goed humeur.’ Thuis heerst het register van het gezinsleven. ‘Morgen, mijn jongen,’ antwoordde zijn vader. Zijn vader tegen zijn moeder: ‘Heb je wel naar de kachel gekeken, meisje? vroeg hij. ‘Ja,’ antwoordde Frits’ moeder, ‘hij praat al.’  Frits ergert zich aan veel, heel veel in de ouderlijke woning en het taalgebruik valt daar eveneens onder. Voor het middageten maken ook zijn ouders een zondagse wandeling. Moeder doet verslag: 

‘Het is venijnig koud buiten,’ ging ze voort, ‘er waait een echte Middenwegwind. ‘Oostenwind, oostenwind, bedoel je,’ zei Frits, ‘gebruik geen benamingen, die voor buitenstaanders onbegrijpelijk zijn.’ 

Als het van moeder komt, wordt een eigen idioom niet gewaardeerd. ‘Hoei boei’, even later, blijft zonder commentaar, maar meteen daarna kijkt Frits op de klok en trekt hij een conclusie over het verloop van de dag tot dusver:  ‘Alles is verloren,’ dacht hij, ‘alles is bedorven.’  Het gezinsregister wordt geïroniseerd na een kort bezoek van broer Joop. ‘Dat hebben we weer gehad,’ zei Frits bij zichzelf. Wat een drukte, de bel staat gewoon geen ogenblik stil.’ Nog in dezelfde alinea voorspelt Frits exact wat er zal gebeuren wanneer zijn vader zijn pijp uitklopt: ‘Hij gaat morsen.’ Ook het handelen van personen vertoont trekken van een register – een register dat is verstard.  

Op de bedorven dag lijkt muziek inderdaad te helpen. Frits luistert naar een sonate van Bach en na het eten naar een trio voor klavecimbel van Couperin. Beide keren zet vader de radio af. Hulp wordt ook heel even gekoppeld aan een religieus register. Moeder zoekt de sleutels van de zolder. ‘Help ons,’ dacht hij, ‘de stem is te luid; waar is uitkomst?’ ‘Ons’: dat doet denken aan een smeekbede in een psalm of aan het ‘Onze vader’ en ook ‘uitkomst’ klinkt niet alledaags. ‘Maar de Heer zal uitkomst geven/Hij, die ’s daags zijn gunst gebiedt/’k Zal in dit vertrouwen leven,/En dat melden in mijn lied.’ zijn regels uit Psalm 42. Het is een bekende psalm die de in een atheïstisch gezin opgegroeide Frits op de radio kan hebben gehoord. In het slothoofdstuk, op Oudejaarsavond, stemt hij twee keer af op dreunend gezang en wil hij, tegen de protesten van zijn ouders in, blijven luisteren: ‘Kan het niet zachter?’ vroeg zijn vader. ‘Nee,’ antwoordde Frits, ‘dit moet hard. Laat dit even staan, zoals het staat.’ Zijn hart bonsde. Vader heeft per definitie moeite met muziek op de radio omdat hij rust wil; hij wil rust omdat hij wil lezen en doet dat veel in de roman. Is het als reactie op zijn vader dat lezen aan Frits niet besteed is? Wanneer hij merkt dat Bach is afgezet, gaat hij naar zijn slaapkamer en trok boek na boek uit een kastje, bladerde er in en zette ze telkens weer op hun plaats. Weer terug in de woonkamer pakt hij een krant en kijkt, achter die krant verborgen, twee uur lang naar buiten. Lezen doet hij niet.  

Het is het medische register dat, afgezien van de omgangstaal, het meest prominent voorkomt in het eerste hoofdstuk. ’s Avonds gaat Frits op bezoek bij zijn vriend Louis en informeert hij naar de staat van diens gezondheid. 

'Als anders,’ antwoordde Louis, ‘als anders.’  ‘Het is nu wel bewezen,’ zei Frits, ‘dat je niet in een gezond vel steekt. Kennelijk een familie met veel bloedziekten. Beschrijf als je wilt nog even de symptomen. (…) ‘ ‘Houdt de hoofdpijn wel eens op?’ vroeg Frits. (…)  ‘Zodra je werkt, of leest, of schrijft, komt het met alle kracht opzetten, niet?’ vroeg Frits. ‘Nu ook?’ ‘Zeker, nu ook,’ zei Louis. 

Het gesprek krijgt een serieuze wending wanneer Louis op een heel andere toon bekent dat hij af en toe de gedachte heeft dat ‘het eind niet eens zo kwaad zou zijn. Op den duur, zie je, dan ga je twijfelen.’ De vrienden herstellen de normale verhouding door de kat een harde mep te geven en door het vertellen van de fameuze gruwelverhalen. Het is Louis die het verhaal vertelt van de vader die de nek breekt van zijn zoontje en daarna, om de dokter te laten zien wat er is gebeurd, de nek van het zusje. ‘Tik! Ook de nek gebroken. Toen wisten ze in elk geval waar het van kwam. Aardig hè?’ Wanneer Frits thuiskomt, zit zijn vader roerloos in een stoel en hoort hij het gesnik van zijn moeder in de achterkamer. ‘Het is verstikt en onduidelijk,’ zei Frits bij zichzelf, ‘het is niet zo hard dat ik het horen kan. Ik kan het niet horen.’ Het religieus register duikt op bij twee momenten van zelfreflectie: ‘Ik ben zeker in geen weken zo vroeg naar bed gegaan,’ dacht hij, ‘de Heer is onze herder,’ zei hij hardop, schoot in een lach en moest hoesten. Even later, na een blik in twee spiegels: ‘Een totaal vergooide dag. Halleluja.’ Maar het komt ook voor in een droom, met onder meer drie in het zwart geklede jongemannen: ‘Er is geen uitkomst,’ dacht hij en drukte hun de hand (…).


Dit is het derde deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de stijlontwikkeling van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.

 

 

 

donderdag 14 september 2023

Frits en de registers van de wereld (2)

 

Het eerste register waarmee Frits zich ziet geconfronteerd, is meteen het minst gebonden aan het menselijke. ‘Het is voor kwart voor zes,’ mompelde hij. Hij interpreteert wat er te zien is op zijn horloge, maar voor de opeenvolging van tijdstippen is de mens niet nodig. Het geldt ook voor avonden en winters – de fenomenen waarmee de lezer al op de kaft wordt geconfronteerd. Niet voor niets is ‘de tijd’ door een Amerikaanse geleerde het ‘thema’ van het boek genoemd – al is het misschien geen dwingende noodzaak om de polyfonie van een roman terug te brengen tot één thema. Maar voor Frits is de tijd inderdaad een obsessie – en een formidabele interpretatieve uitdaging. In hun boekje Over De avonden hebben Kummer en Verhaar geïnventariseerd hoe vaak hij in de twintig bladzijden van het eerste hoofdstuk vaststelt hoe laat het is en conclusies trekt over de manier waarop die tijd is besteed: in totaal tweeëntwintig keer. In de negen hoofdstukken die volgen, wordt het niet anders. Heviger dan de personages om hem heen, lijkt het, en tot op de minuut geconcretiseerd ervaart Frits de existentiële kwestie bij uitstek: wat te doen met de tijd die verstrijkt? Hoe in die tijd te ‘zijn’?   

Meteen na zijn vaststelling hoe laat het is, staat Frits voor een tweede interpretatieve uitdaging. ‘Wat een ellendige droom,’ dacht hij. ‘Waar ging het over?’ Net als de tijd voltrekken dromen zich buiten de menselijk wil om, zeker in De avonden. Frits droomt elf keer in het boek, wil nog wel weten waar een droom over ging, maar probeert ze verder geen betekenis te geven. Wel leiden tot ze een emotionele reactie. De eerste droom is alleen nog maar ellendig, maar daarna zijn ze zo beangstigend dat hij wakker wordt met een nat gezicht en soms niet meer durft in te slapen. De negende avond, na zijn bezoek aan De Groene Weiden, voelt Frits zich verzoend met het bestaan. ‘Vannacht droom ik niet,’ zei hij hardop, ‘het wordt een vredige nacht.’ Als hij om half vijf wakker wordt, lijkt hij gelijk te hebben gekregen: ‘Ik ben vrij van dromen,’ dacht hij. Wanneer hij weer indommelt, droomt hij wel degelijk. In de nacht na De Groene Weiden heeft ook het slotbeeld van de droom iets van een apotheose.  

Op de grond lag het gave lichaam van een in groen uniform geklede jongeman van zeer tengere gestalte. Het hoofd was een doodskop, met aarde en een druipende, slijmerige stof in de geopende mondholte. (…) ‘Het komt terug,’ mompelde hij. Telkens, als hij dreigde in te dommelen, hield hij zich wakker door het lichaam schoksgewijs te schudden en de knieën tegen elkaar te slaan.

Ziet Frits zichzelf in het gave jonge lichaam met de doodskop? Vanuit een psychoanalytische invalshoek is het verondersteld en verbonden met de thematiek van het boek. Ziet hij er juist een ander in en gaan eros en thanatos hier samen? Het uniform en de ‘zeer tengere gestalte’ zouden er op kunnen wijzen. Eén ding is zeker: de vermoedens en interpretaties waartoe een lezer misschien wordt verleid, vormen geen verleiding voor Frits. Onophoudelijk beredeneert hij wat er gebeurt in de wereld om hem heen en trekt hij conclusies. Nu niet. We leren hem nog beter kennen.

De dubbele apotheose in het negende hoofdstuk laat zien hoezeer het boek een dramatische opbouw kent. In de belangrijkste structuuranalyses, van Fens en van Kummer en Verhaar, wordt de nadruk gelegd op de vele herhalingen die illustreren hoezeer Frits zich verveelt en hoe slecht het hem lukt om zijn impasse te doorbreken. Juist de herhalingen geven reliëf aan de climax: het nieuwe inzicht op Oudejaarsavond. En herhaald wordt er veel: gedoe in de huiskamer, bezoeken aan vrienden, gespreksonderwerpen die steeds terugkomen, de blik op het horloge – de lijst is eindeloos. Ook stilistisch is het boek een en al herhaling. Ik betwijfel of er een niet-amateuristische tekst te vinden is in het Nederlands waarin de combinatie ‘zei hij’, ‘dacht hij’ of ‘vroeg hij’ zo vaak voorkomt, met op de plaats van ‘hij’ eventueel een eigennaam. Vooral door deze monotonie van het vertellen moeten dramatische effecten niet zijn opgevallen. Zelf realiseerde ik me pas goed dat er in het boek gehuild, gelachen en geschreeuwd wordt door de verfilming; paradoxaal genoeg een van de aspecten waardoor de verfilming weinig recht deed aan de sfeer. Als geschoolde structuurvorsers voorbijgaan aan de contrastwerking en de kleine climaxen die wel degelijk in het boek te vinden zijn, moet het iets te maken hebben met de manier waarop een auteur de taal hanteert. 

 

Dit is het tweede deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de stijlontwikkeling van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.

 

 

 

Bio

Gert de Jager werd in 1957 geboren te Raamsdonksveer. Behaalde zijn gymnasium-alfadiploma en studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwete...