donderdag 28 november 2024

Dichters over Gorter: Nachoem Wijnberg


In de bundel Namen noemen uit 2022 wordt de naam van Anneke Brassinga, Sasja Janssen, C.O. Jellema, Nachoem Wijnberg, Hafez, Brodsky, Kaváfis, Frank Starink, Vrouwkje Tuinman, Dante, Alfred Schaffer, Frank O'Hara, Hans Faverey, Elisabeth Eybers, John Berryman, Rob Schouten, Ashbery, Tonnus Oosterhoff, Cees Buddingh', Herman de Coninck, Erik Menkveld, Teresa van Avila, Kees Ouwens, Lucebert, J.H. Leopold, Gerrit Kouwenaar, Gerard Reve, Frederick Seidel, Menno Wigman, Erik Lindner, Maarten Toonder, Godfried Bomans, Multatuli, Annie M.G. Schmidt, Huub Beurskens, Hannah van Binsbergen, Jan Baeke, Bas Belleman, Geert Buelens, Floor Busschenhenke, Martijn Benders, Mark Boog, H.H. ter Balkt, Pessoa, Arjen Duinker, Álvaro de Campos, K. Michel, Neruda, Borges, Tom van Deel, Dèr Mouw, Maarten van der Graaff, Willem Thies, Emily Dickinson, Robert Browning, Gerard Manley Hopkins, Tsaed Bruinja, Charles Simic, Robert Anker, Tomas Lieske, K.L. Poll, Mustafa Stitou, Thomas Hardy, Jan Arends, Horatius, Koenraad Goudeseune, Paul van Ostaijen, Hugo Claus, Ramsey Nasr, Leonard Nolens, Willem Frederik Hermans, Hans Andreus, Gerrit Komrij, Ida Gerhardt, Heine, Goethe, Ilja Pfeijffer, Aleksander Wat, Bai Juyi, Hendrik Marsman, Shakespeare, Lou Reed, Leo Vroman, David Shulman, Velcheru Narayana Rao, Attipate Krishnaswami Ramanujan, Vergilius, Catullus, Propertius, Ovidius, Piet Gerbrandy, Voznesensky, Evtushenko, Mayakovski, Pasternak, Coleridge, William Wordsworth, Blake, Machado, Keats, Homeros, Michelangelo, Milosz, Rilke, Yuan Mei, Adriaan Roland Holst, Gabriele d'Annunzio, Walt Whitman, Su Dong Po, Qin Guan, Kenneth Koch, D.H. Lawrence, Fitzgerald, Omar genoemd en die van Gorter niet, wilde ik schrijven, maar het is niet waar, het dramatisch effect is weg, ik had er overheen gelezen: op pagina 67 valt zijn naam in het enige gedicht met een Spaanse titel 'E agora, José'  in een vergelijking tussen haakjes met 'Faverey's / ochtend van de langste dag-schitterende "Gorter aan zee" ' dat Wijnberg vervolgens samenvat en waarop ik, maar dat schreef ik eerder al, later terugkom.  


Dit is de veertiende aflevering in een reeks. Eerder over ReveAnkerMarsman I en II, Kuijper I en II,  Kloos I en II, Lucebert, Gerhardt, Verwey, van Tooren en Haft. In 2026 moeten alle dichters over Gorter terechtkomen in een mooi boek.


woensdag 27 november 2024

Dichters over Gorter: Lloyd Haft



De bundel Wijl wij dansen uit 1987 heeft een pagina met een motto: 

 

    ... 

         En wijl wij dansen, 

    Lijke’ onze leden, waarop wij neerzien, één geheel. 

    ... 

 

    uit Herman Gorter, Liedjes

ongeveer halverwege de bundel een titelgedicht:

 

Wijl wij dansen 

  

‘Zoals de vonken omhoog spatten’, zo 

kringelen mijn woorden op zoek naar thuis, 

terug naar wat te nachts, te nabij is 

om schaduwen te werpen op aarde. 

  

Zoals het staal van de beitel tegen  

het schijnbaar omringende gesteente, 

zo slaat mijn schedel uit het tijdsbesef 

deeltjes, zengende, welriekende, 

  

lichtpunt na springend lichtpunt aaneenslaand, 

binnen een zoet, hol geluid spranken 

tot lijnigheid verbindend, tot benul 

bestemmend buiten mensenhandbereik. 

  

Die streng – te zien maar niet te volgen – 

geleidt. Ergens heen, vanuit mijn wervels, 

bestaat een ongemeten ruggegraat, 

als schakeling van schok aan schok te denken. 

  

Ben ik de botten of de streng van licht? 

Schuilt in het in-zich-zelve van mijn romp 

het schrijnen van een meer-dan-zelvigheid, 

deelhebber aan een ander lijdenslicht? 

  

Een mede-romp, een wederruggegraat 

valt in de eigen armen vast te klemmen. 

De wederstreng, het vergelijkbaar licht 

daartegen, wordt bekend, niet gehouden. 

  

Worden nog streng en tegenstreng vervlochten? 

Ontstaat een touw, een samendraaiend licht, 

een reddingslijn of strop vanuit de hemel, 

beginnend waar mijn ademen afhaakt? 

  

Wie denkt zoiets. Wie durft zoiets te noemen. 

Wie zoiets weet bevindt zich in de nachten 

waar zang en samenzang, 

waar hang en samenhang één weven zijn. 
 
en, na het geciteerde motto, een tekst op de achterflap waarvan dit de eerste zin is: 

 

Dit motto van Herman Gorter, waarin verbazing uitgedrukt lijkt te worden uitgedrukt over de verrassende samenhang die de dingen, waaronder wijzelf, altijd maar weer aannemen, staat niet voor niets voor aan een bundel waarop aan die verbazing op virtuoze wijze lucht wordt gegeven. 

 

Wijl wij dansen is, voor zover ik weet, de enige bundel in de Nederlandse poëzie die zijn titel aan een regel van Gorter heeft ontleend. Gorters Liedjes verscheen in 1930, drie jaar na zijn dood; het was een herdruk van een bundel die hij zelf had samengesteld en een paar maanden voor zijn dood in drie exemplaren had laten drukken - één exemplaar voor zijn twee geliefden en één voor hemzelf. Liedjes aan de geest der muziek der nieuwe menschheid luidt de volledige titel. De voorrede deelt mee dat het hier gaat om 'de nieuwe poëzie' en dat deze nieuwe poëzie drie bundels beslaat. De slotzin:

Deze verzen zijn het beeld der gewaarwordingen, die de gedachte aan de Geest der Nieuwe Menschheid en aan mijn éénwording met haar, door de revolutie in mij wekte.

De drie bundels zijn apart uitgegeven en worden op de kaft 'deel' genoemd. Elk deel heeft een eigen ondertitel: Bij het naderen der revolutie, Bij het komen van de revolutie, Bij de nederlaag der revolutie. Drie fasen van een proces worden concreet en tastbaar in de manier waarop teksten aan de lezer worden gepresenteerd - 221 teksten in totaal. De typografie is die van de twee bundels Verzen uit 1928 en van het in hetzelfde jaar verschenen In memoriam; bij den dood eener communiste: het midden van de pagina is het ijkpunt; de gedichten worden geheel, gedeeltelijk of niet gecentreerd weergegeven. De drie bundels bevatten weer veel korte gedichten, extreem korte soms, maar ook langere – inclusief sonnetten. Weer lijkt het ritme van de structurering betekenis te hebben. 

 

Wijl wij dansen was Hafts vierde bundel; er zouden er nog acht volgen. De bundel Atlantis uit 1994 werd genomineerd voor de VSB-prijs; Hafts bewerking van de Psalmen uit 2003 vond brede erkenning. In 2021 verscheen Herman Gorter, Selected Poems, translated by Lloyd Haft met een gedegen introductie. Haft selecteerde een aantal van de sensitivistische Verzen uit1890, nog wat andere korte verzen, maar vooral uit Liedjes; ze vullen bijna twee derde van de ruim tweehonderd pagina's. Daaronder ook het eerste langere gedicht uit Liedjes I. De eerste van de vijf strofes: 

 

Sweet the unseen sound of distant strings 

of light, dream-like glancings - 

and while we're dancing 

under us we see our limbs as One.  

 

Bij Gorter: 

 

Onzichtbaar zoet klinken van verre de snaren van een veêl 

         Uit ver, van licht, droomachtig glanzen, 

  En wijl wij dansen, 

Lijke’ onze leden, wáarop wij neerzien, één geheel. 

 

In het gedicht van Haft meteen daarna weer een citaat: ‘Zolang de vonken omhoog spatten'. Een mooi, vitalistisch beeld, een beetje traditioneel misschien. Het moet van Gorter zijn. Uit Pan, dat soms wat moeizame epos?  

 

Hafts ideale lezer zou het meteen herkennen. Het citaat is afkomstig uit de Bijbel, niet uit de Psalmen, maar uit het Bijbelboek Job: ‘De mens is voor het ongeluk geboren, zoals vonken uit het vuur omhoog spatten.’ In oudere vertalingen wordt ‘uit het vuur’ soms weggelaten. Een van Jobs vrienden is aan het woord en probeert de man die alles kwijt is en zijn lot vervloekt, ervan te overtuigen dat hij dat lot moet aanvaarden. Wijl wij dansen... , maar voorlopig worden we geconfronteerd met de ellendige staat van de mens, die een ‘thuis’ zoekt en een schaduwloos bestaan. Is dat wat Haft herkent in het visioen van Gorter?  Opmerkelijk is de formulering ‘te nachts’: het lijkt erop dat de nacht een verbintenis met aangaat met ‘thuis’ en ‘te nabij'. Wanneer de cirkel van het gedicht rond is, in de laatste strofe, blijkt in sommige nachten inderdaad een fundamentele 'hang’ te worden vervuld. Ook voor de ‘ik’? Is de ‘ik’ een van degenen die ‘zoiets weet'? Of verlangt hij alleen maar?  

 

In de tweede en derde strofe komt het beeld van de vonken terug. ‘Spranken’ kende ik alleen in een overdrachtelijke betekenis samen met ‘licht’ en ‘hoop’, maar ook een sprank is een vonk. De onophoudelijk opspattende vonken lijken in de derde strofe een lijn te vormen die iets creëert wat het bereik van de mens te boven gaat. Het gebeurt binnen een ‘zoet, hol geluid’. Geluid waarop we dansen? Het geluid van de 'woorden' uit de eerste strofe, misschien zelfs de woorden van dit gedicht? Dit gedicht schept iets buiten mensenhandbereik? Even later wordt duidelijk wat het in ieder geval is: de lijn is een streng van licht. Tegelijkertijd is de lijn als fysieke ervaring geen lijn, maar een opeenvolging van schokken. Lijn of schokken, lijkt de vraag in de vijfde strofe: is er iets dat boven de beperktheid van mij en mijn lichaam uitgaat? Een gemeenschappelijk mensenlot wellicht? 

 

De vraag wordt in de zesde strofe heel even bevestigend beantwoord: de verrassende samenhang der dingen van de flaptekst, waaronder wijzelf, lijkt zich twee regels lang te voltrekken. Er wordt gedanst, zij het - ‘vast te klemmen’ - nogal krampachtig. ‘Lijke’ onze leden, waarop wij neerzien, één geheel’ - de regel van Gorter gaat onmiskenbaar over dansen, maar Gorters toekomstvisioen was altijd verbonden met erotiek. Erotiek ook bij Haft: het werkwoord ‘bekennen’ is hier alleen alleen maar zinvol in de oudtestamentische betekenis. Tot meer dan een kortstondige ervaring van samenhang leidt het niet. Echte samenhang zou van boven moeten komen en dan is voor Haft een reddingslijn gelijk aan een ‘strop'. Voor de ‘hang’, de vervulling ervan, lijkt de negatie van het leven noodzakelijk te zijn: samenhang ervaart men in de dood of in de nacht. 'Wijl wij dansen' vindt niemand echt wat hij zoekt.  

 

Daarmee lijken we ver, heel ver, verwijderd van Gorters stralende toekomstvisioen waarin een ‘ik’, de Geliefde en de Nieuwe Menschheid in Liefde in elkaar opgaan en de volkomen vrijheid ervaren. Het allerlaatste Liedje verwoordt het nog één keer: 

 

En in mijn diep in donkre voor der aarde staan 

Voel ik mij zelf, Geliefde, en Menschheid overgaan 

In elkander, en Één worden, met het Heelal, 

En daarin, ja daarmeê, worden één licht kristal.  

 

Het is het allerlaatste Liedje van het derde deel: Bij de nederlaag der revolutie. Eerder in de bundel: 

 

   De zee is dood, 

De aarde is dood, -

Omdat de Muziek dood is, - het brood 

                 Des levens. 

 

En:  

 

       In den avond 

       Is alles een afgrond, 

Hemel en bergen en zee - 

Onmetelijk wee.  

 

De tegenstelling tussen dag en nacht: 

 

Na den dag, die nooit het verlangen stilt, 

Gelukkig dat de nacht er is, die wijkplaats. 

       Wel brengt ook de nacht niet 

       Wat diepe leegte stilt, 

Maar ik ben één met haar nachtlijke koelte, 

       En, daar zij leeg is,  

       Vergeet ik dat ik ledig ben. 

 

Aan het eind van de bundel wordt de ledigheid gevuld met een nachtelijk visioen. In drie vrijwel identieke sonnetten, 'a magnificent sequence' volgens Haft in de Introduction van de Selected Poems, worden achtereenvolgens Mijne Geliefde, Mijne Gedaante en De Ééne Menschheid in ‘goudglans’ waargenomen – door een ik die ‘diep in aardevore’ staat en ook ‘diep in donker'.  

 

‘Gelukkig dat de nacht er is’- bij alle verschillen tussen Haft en Gorter, in dictie, in religieuze inspiratie, moet dit het zijn wat Haft in met name de Liedjes heeft aangesproken. ‘De mens is voor het ongeluk geboren, zoals vonken uit het vuur omhoog spatten’ was voor Gorter misschien een voorbijgaander besef dan voor Haft, maar wanneer Gorter het ongeluk ervaart en zijn ademen bijna afhaakt, is het de nacht waarin hij alles bijeen weeft. Maar de verschillen die er zijn, zijn groot: Hafts gedicht vraagt om langzaam en herhaald lezen; de ritmische vervoering waar Gorter op uit is met zijn herhalingen en soms minieme variaties, is Hafts poëzie vreemd. ‘Wijl wij dansen’ heeft meer gemeen met andere poëzie die opgang maakte in de jaren tachtig – met de poëzie van Kouwenaar aan wie hij in een latere bundel twee ‘brieven’ schreef, met de poëzie van Faverey die in een andere bundel werd herdacht, met de poëzie van Jan Kuijper die bij uitgeverij Querido zijn redacteur zal zijn geweest. In het gedicht over Faverey echoot een gedicht van Faverey zelf – een gedicht over Gorter dat later ter sprake zal komen. 
 

De bundel met het Favereygedicht is Anthropos uit 1996, een bundel met Shakesperiaanse sonnetten. De laatste zin op de achterkaft: 

 

Maar met zijn ritmische variaties, waarin het oudere Nederlandse heffingsvers doorklinkt, bewijst hij eer aan zijn Nederlandse voorgangers Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst.  

 

Het eerbewijs moet niet een bundel als Liedjes gelden, maar Gorters en Roland Holsts sonnetten. Het laat meteen de grote afstand zien tussen Haft en Gorter: in de complexiteit en doordachtheid van de gedichten blijft Haft zichzelf trouw; voor Gorter was de sonnetvorm af en toe een functionele insnoering van zijn spreekstem. Met wat dat opleverde hadden echte sonnetliefhebbers, zoals Jan Kuijper, soms grote moeite. Of Gorter bij de ritmische variaties in zijn sonnetten werkelijk dacht aan het heffingsvers, weet ik niet helemaal zeker. Het heffingsvers is te vinden in twee gedeelten van Mei – in twee scènes die zich afspelen in de Germaanse godenwereld. Als Gorters sonnetten een patroon van heffingen kennen, berust dat misschien vooral op toeval.  

 

Aan Hafts oprechte bewondering hoeft intussen niemand te twijfelen. In zijn Introduction prijst hij Gorter om zijn ‘experimentally intense lyricism with a freewheeling approach to language’ en noemt hij hem ‘the supreme player on words, their sounds, their possible and perhaps-barely-possible associations.’ Uit het titelgedicht van een bundel blijkt dat hij Gorters ‘hang’ herkende en de bijzondere momenten, ‘te nachts’, waarop iets als samenhang werd ervaren. Puur als dichter lijkt Gorter vooral een ander – een tegenstreng wellicht, of wederstreng.


Herman Gorter, Liedjes (...), 3 dln., Bussum 1930, dl. 1 p.5, dl. 3 p. 62, 42, 43, 36.
Herman Gorter, Liedjes (...), bezorgd door Jacob Groot, Amsterdam 1981, p. 14, 264, 244, 245, 238.
Herman Gorter, Mei (...), bezorgd door Enno Endt en Mary Kemperink, Amsterdam 2002, p. 197. 
Herman Gorter, Selected Poems, translated by Lloyd Haft, z. pl. 2021, p. 78 (Sweet the unseen), 15 (magnificent), 9 (experimentally), 16 (supreme player).
Lloyd Haft, Wijl wij dansen, Amsterdam 1987, p. 28-29.
Lloyd Haft, Anthropos, Amsterdam 1996, p. 33 (Faverey).
Lloyd Haft, Deze poelen, deze geest, Amsterdam etc. 2008, p. 71-72 (Kouwenaar).

Dit is de dertiende aflevering in een reeks. Eerder over ReveAnkerMarsman I en II, Kuijper I en II,  Kloos I en II, Lucebert, Gerhardt, Verwey en Van Tooren. In 2026 moeten alle dichters over Gorter terechtkomen in een mooi boek.

Dichters over Gorter: Kees 't Hart

I      In ' Tuitjenhorn ’ , het lange gedicht dat in meer dan één opzicht het centrum vormt van I k weet nu alles weer , een bundel ui...