vrijdag 15 september 2023

Frits en de registers van de wereld (3)

 

Vanwege de dramatische opbouw – zo wordt God voor het eerst bij naam genoemd in het vierde hoofdstuk: eerste kerstdag – bespreek ik de sociale registers in de eerste vijf hoofdstukken min of meer in de volgorde van opkomst. Hoe de registers op elkaar inwerken en de frequentie waarmee ze voorkomen, kan betekenisvol zijn. Met het eerste register maken we voorzichtig kennis op de eerste bladzijde. Nog in zijn droom vraagt Frits zich af wat hij moet doen met een lijk in de huiskamer: ‘Muziek, dat helpt.’ Middelen die helpen: een gezondheidsdiscours dat het gamma van burgermanswijsheden tot specialistische klinische kennis bestrijkt, is in het hele boek te vinden. Voorlopig zijn het algemene wijsheden. Als Frits zich in de keuken staat te wassen: ‘Ik moet savonds voor het naar bed gaan even een eindje wandelen,’ dacht hij, ‘dan wordt de slaap dieper.’ Hij maakt geen avond- maar een ochtendwandeling: ‘Het is uitstekend smorgens heel vroeg te wandelen,’ zei hij bij zichzelf. ‘Men is buiten geweest, voelt zich fris en krijgt een goed humeur.’ Thuis heerst het register van het gezinsleven. ‘Morgen, mijn jongen,’ antwoordde zijn vader. Zijn vader tegen zijn moeder: ‘Heb je wel naar de kachel gekeken, meisje? vroeg hij. ‘Ja,’ antwoordde Frits’ moeder, ‘hij praat al.’  Frits ergert zich aan veel, heel veel in de ouderlijke woning en het taalgebruik valt daar eveneens onder. Voor het middageten maken ook zijn ouders een zondagse wandeling. Moeder doet verslag: 

‘Het is venijnig koud buiten,’ ging ze voort, ‘er waait een echte Middenwegwind. ‘Oostenwind, oostenwind, bedoel je,’ zei Frits, ‘gebruik geen benamingen, die voor buitenstaanders onbegrijpelijk zijn.’ 

Als het van moeder komt, wordt een eigen idioom niet gewaardeerd. ‘Hoei boei’, even later, blijft zonder commentaar, maar meteen daarna kijkt Frits op de klok en trekt hij een conclusie over het verloop van de dag tot dusver:  ‘Alles is verloren,’ dacht hij, ‘alles is bedorven.’  Het gezinsregister wordt geïroniseerd na een kort bezoek van broer Joop. ‘Dat hebben we weer gehad,’ zei Frits bij zichzelf. Wat een drukte, de bel staat gewoon geen ogenblik stil.’ Nog in dezelfde alinea voorspelt Frits exact wat er zal gebeuren wanneer zijn vader zijn pijp uitklopt: ‘Hij gaat morsen.’ Ook het handelen van personen vertoont trekken van een register – een register dat is verstard.  

Op de bedorven dag lijkt muziek inderdaad te helpen. Frits luistert naar een sonate van Bach en na het eten naar een trio voor klavecimbel van Couperin. Beide keren zet vader de radio af. Hulp wordt ook heel even gekoppeld aan een religieus register. Moeder zoekt de sleutels van de zolder. ‘Help ons,’ dacht hij, ‘de stem is te luid; waar is uitkomst?’ ‘Ons’: dat doet denken aan een smeekbede in een psalm of aan het ‘Onze vader’ en ook ‘uitkomst’ klinkt niet alledaags. ‘Maar de Heer zal uitkomst geven/Hij, die ’s daags zijn gunst gebiedt/’k Zal in dit vertrouwen leven,/En dat melden in mijn lied.’ zijn regels uit Psalm 42. Het is een bekende psalm die de in een atheïstisch gezin opgegroeide Frits op de radio kan hebben gehoord. In het slothoofdstuk, op Oudejaarsavond, stemt hij twee keer af op dreunend gezang en wil hij, tegen de protesten van zijn ouders in, blijven luisteren: ‘Kan het niet zachter?’ vroeg zijn vader. ‘Nee,’ antwoordde Frits, ‘dit moet hard. Laat dit even staan, zoals het staat.’ Zijn hart bonsde. Vader heeft per definitie moeite met muziek op de radio omdat hij rust wil; hij wil rust omdat hij wil lezen en doet dat veel in de roman. Is het als reactie op zijn vader dat lezen aan Frits niet besteed is? Wanneer hij merkt dat Bach is afgezet, gaat hij naar zijn slaapkamer en trok boek na boek uit een kastje, bladerde er in en zette ze telkens weer op hun plaats. Weer terug in de woonkamer pakt hij een krant en kijkt, achter die krant verborgen, twee uur lang naar buiten. Lezen doet hij niet.  

Het is het medische register dat, afgezien van de omgangstaal, het meest prominent voorkomt in het eerste hoofdstuk. ’s Avonds gaat Frits op bezoek bij zijn vriend Louis en informeert hij naar de staat van diens gezondheid. 

'Als anders,’ antwoordde Louis, ‘als anders.’  ‘Het is nu wel bewezen,’ zei Frits, ‘dat je niet in een gezond vel steekt. Kennelijk een familie met veel bloedziekten. Beschrijf als je wilt nog even de symptomen. (…) ‘ ‘Houdt de hoofdpijn wel eens op?’ vroeg Frits. (…)  ‘Zodra je werkt, of leest, of schrijft, komt het met alle kracht opzetten, niet?’ vroeg Frits. ‘Nu ook?’ ‘Zeker, nu ook,’ zei Louis. 

Het gesprek krijgt een serieuze wending wanneer Louis op een heel andere toon bekent dat hij af en toe de gedachte heeft dat ‘het eind niet eens zo kwaad zou zijn. Op den duur, zie je, dan ga je twijfelen.’ De vrienden herstellen de normale verhouding door de kat een harde mep te geven en door het vertellen van de fameuze gruwelverhalen. Het is Louis die het verhaal vertelt van de vader die de nek breekt van zijn zoontje en daarna, om de dokter te laten zien wat er is gebeurd, de nek van het zusje. ‘Tik! Ook de nek gebroken. Toen wisten ze in elk geval waar het van kwam. Aardig hè?’ Wanneer Frits thuiskomt, zit zijn vader roerloos in een stoel en hoort hij het gesnik van zijn moeder in de achterkamer. ‘Het is verstikt en onduidelijk,’ zei Frits bij zichzelf, ‘het is niet zo hard dat ik het horen kan. Ik kan het niet horen.’ Het religieus register duikt op bij twee momenten van zelfreflectie: ‘Ik ben zeker in geen weken zo vroeg naar bed gegaan,’ dacht hij, ‘de Heer is onze herder,’ zei hij hardop, schoot in een lach en moest hoesten. Even later, na een blik in twee spiegels: ‘Een totaal vergooide dag. Halleluja.’ Maar het komt ook voor in een droom, met onder meer drie in het zwart geklede jongemannen: ‘Er is geen uitkomst,’ dacht hij en drukte hun de hand (…).


Dit is het derde deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de stijlontwikkeling van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.

 

 

 

donderdag 14 september 2023

Frits en de registers van de wereld (2)

 

Het eerste register waarmee Frits zich ziet geconfronteerd, is meteen het minst gebonden aan het menselijke. ‘Het is voor kwart voor zes,’ mompelde hij. Hij interpreteert wat er te zien is op zijn horloge, maar voor de opeenvolging van tijdstippen is de mens niet nodig. Het geldt ook voor avonden en winters – de fenomenen waarmee de lezer al op de kaft wordt geconfronteerd. Niet voor niets is ‘de tijd’ door een Amerikaanse geleerde het ‘thema’ van het boek genoemd – al is het misschien geen dwingende noodzaak om de polyfonie van een roman terug te brengen tot één thema. Maar voor Frits is de tijd inderdaad een obsessie – en een formidabele interpretatieve uitdaging. In hun boekje Over De avonden hebben Kummer en Verhaar geïnventariseerd hoe vaak hij in de twintig bladzijden van het eerste hoofdstuk vaststelt hoe laat het is en conclusies trekt over de manier waarop die tijd is besteed: in totaal tweeëntwintig keer. In de negen hoofdstukken die volgen, wordt het niet anders. Heviger dan de personages om hem heen, lijkt het, en tot op de minuut geconcretiseerd ervaart Frits de existentiële kwestie bij uitstek: wat te doen met de tijd die verstrijkt? Hoe in die tijd te ‘zijn’?   

Meteen na zijn vaststelling hoe laat het is, staat Frits voor een tweede interpretatieve uitdaging. ‘Wat een ellendige droom,’ dacht hij. ‘Waar ging het over?’ Net als de tijd voltrekken dromen zich buiten de menselijk wil om, zeker in De avonden. Frits droomt elf keer in het boek, wil nog wel weten waar een droom over ging, maar probeert ze verder geen betekenis te geven. Wel leiden tot ze een emotionele reactie. De eerste droom is alleen nog maar ellendig, maar daarna zijn ze zo beangstigend dat hij wakker wordt met een nat gezicht en soms niet meer durft in te slapen. De negende avond, na zijn bezoek aan De Groene Weiden, voelt Frits zich verzoend met het bestaan. ‘Vannacht droom ik niet,’ zei hij hardop, ‘het wordt een vredige nacht.’ Als hij om half vijf wakker wordt, lijkt hij gelijk te hebben gekregen: ‘Ik ben vrij van dromen,’ dacht hij. Wanneer hij weer indommelt, droomt hij wel degelijk. In de nacht na De Groene Weiden heeft ook het slotbeeld van de droom iets van een apotheose.  

Op de grond lag het gave lichaam van een in groen uniform geklede jongeman van zeer tengere gestalte. Het hoofd was een doodskop, met aarde en een druipende, slijmerige stof in de geopende mondholte. (…) ‘Het komt terug,’ mompelde hij. Telkens, als hij dreigde in te dommelen, hield hij zich wakker door het lichaam schoksgewijs te schudden en de knieën tegen elkaar te slaan.

Ziet Frits zichzelf in het gave jonge lichaam met de doodskop? Vanuit een psychoanalytische invalshoek is het verondersteld en verbonden met de thematiek van het boek. Ziet hij er juist een ander in en gaan eros en thanatos hier samen? Het uniform en de ‘zeer tengere gestalte’ zouden er op kunnen wijzen. Eén ding is zeker: de vermoedens en interpretaties waartoe een lezer misschien wordt verleid, vormen geen verleiding voor Frits. Onophoudelijk beredeneert hij wat er gebeurt in de wereld om hem heen en trekt hij conclusies. Nu niet. We leren hem nog beter kennen.

De dubbele apotheose in het negende hoofdstuk laat zien hoezeer het boek een dramatische opbouw kent. In de belangrijkste structuuranalyses, van Fens en van Kummer en Verhaar, wordt de nadruk gelegd op de vele herhalingen die illustreren hoezeer Frits zich verveelt en hoe slecht het hem lukt om zijn impasse te doorbreken. Juist de herhalingen geven reliëf aan de climax: het nieuwe inzicht op Oudejaarsavond. En herhaald wordt er veel: gedoe in de huiskamer, bezoeken aan vrienden, gespreksonderwerpen die steeds terugkomen, de blik op het horloge – de lijst is eindeloos. Ook stilistisch is het boek een en al herhaling. Ik betwijfel of er een niet-amateuristische tekst te vinden is in het Nederlands waarin de combinatie ‘zei hij’, ‘dacht hij’ of ‘vroeg hij’ zo vaak voorkomt, met op de plaats van ‘hij’ eventueel een eigennaam. Vooral door deze monotonie van het vertellen moeten dramatische effecten niet zijn opgevallen. Zelf realiseerde ik me pas goed dat er in het boek gehuild, gelachen en geschreeuwd wordt door de verfilming; paradoxaal genoeg een van de aspecten waardoor de verfilming weinig recht deed aan de sfeer. Als geschoolde structuurvorsers voorbijgaan aan de contrastwerking en de kleine climaxen die wel degelijk in het boek te vinden zijn, moet het iets te maken hebben met de manier waarop een auteur de taal hanteert. 

 

Dit is het tweede deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de stijlontwikkeling van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.

 

 

 

woensdag 13 september 2023

Frits en de registers van de wereld (1)

 

De avonden; een winterverhaal heeft die beroemde eerste zin: 

Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. 

Zeer concrete details: datum en jaar en een precies adres. Dat het de eerste verdieping is van een huis en niet iets anders, blijkt het vermelden waard. Het exacte tijdstip wordt niet genoemd, maar na een zin waarin hij op zijn horloge kijkt, is dat het eerste wat we van de held te horen krijgen: ‘Kwart voor zes,’ mompelde hij. Wat ook niet wordt genoemd, is de stad waar deze held ontwaakt, maar gesuggereerd wordt dat het niet nodig is: het gaat om ‘onze stad’. 

Het begin is vergeleken met het begin van een jongensboek door Kees Fens, maar meestal met dat van een dikke negentiende-eeuwse roman – een roman die verteld wordt door een auctoriële verteller van wie we gaandeweg alle mogelijke meningen, duidingen, voorkeuren te horen krijgen. Tegelijkertijd is altijd gewezen op het bedrieglijke van dit begin: expliciete meningen, duidingen en voorkeuren van de verteller lezen we verder bijna nergens. Wat we lezen zijn de meningen, duidingen en voorkeuren van personages en vooral van het personage Frits van Egters. Met de exactheid waarmee we al in de eerste regels kennis maken, wordt wat zich afspeelt in zijn bewustzijn onophoudelijk gevolgd. Het gebeurt achteraf, in in de onvoltooid verleden tijd, en dat zorgt ervoor dat de verteller op een bepaalde manier toch superieur is aan het personage dat hij beschrijft: dromen die de held meteen vergeet, worden feilloos gereproduceerd. Maar los van het personage komt hij niet. Vaak schetst hij ons de omgeving waarin de held zich even later zal ophouden en karakteriseert hij de helden waarmee hij zich omringt. Af en toe moeten we blijkbaar worden ingelicht om te begrijpen wat er in Frits’ bewustzijn omgaat. Het verklaart opmerkelijke keuzes van deze verteller: we vernemen bij herhaling details omtrent de haarinplant. 

Wat te denken van deze eerste zin? Hij bevestigt wat al wisten door de ondertitel: wat we gaan lezen, is een verhaal, een constructie. Een verhaal heeft een held en daarmee wordt iemand meteen gekwalificeerd. Ook als het ironisch is bedoeld, wordt een personage opgenomen in een systeem van waardes; het personage hoeft zelf het systeem niet te kennen of te erkennen. De aansluiting bij een verteltraditie versterkt de afstand en creëert kunstmatigheid: wat we lezen, is niet het leven, maar bestaat uit een ordening van letters. Maar dan onze stad – een element dat in de analyses minder aandacht heeft gekregen. Daarmee wordt, op de manier waarop negentiende-eeuwers dat graag deden, alles en iedereen naar het niveau van een reële werkelijkheid getransporteerd. Er voltrekt zich een klein proces van authentificatie -  een term die gemunt is om te begrijpen wat er gebeurt aan het slot van Max Havelaar. Onze stad: dat is de werkelijkheid van de lezer zoals de verteller zich die voorstelt, de werkelijkheid van de verteller zelf en en vooral ook die van de held. Hun werkelijkheden bevinden zich op verschillende niveaus – het personage zal de verteller en de lezer in zijn werkelijkheid niet tegenkomen en omgekeerd – maar blijkbaar is er iets wat ze delen:  de stad die zo bekend is dat de naam zelfs niet genoemd hoeft te worden. Wat we lezen wordt in al zijn geconstrueerdheid uiterst reëel – zo reëel als het eigen huis van de lezer. Die lezer, overigens, is een constructie. In elke stad waar geen Schilderskade te vinden is, kunnen zijn of haar ogen over de pagina’s gaan. 

De uitnodiging tot authentificatie krijgen we meteen al in de eerste zin, maar ze wordt het hele boek door volgehouden. En dan wordt de lezer minder een constructie. Zelfs bijna tachtig jaar na dato krijgt elke Nederlandse lezer een beeld bij warenhuis Het Wespennest. Dat zal in 1947 voor veel meer van de vervormde namen hebben gegolden: voor de namen van personen, stadswijken, een school, muziekensembles, liedjes, films, winkels, straten, een boekje. Vanaf het zevende hoofdstuk, met de avond in de sociëteit en liedjes op de piano, neemt de frequentie toe; wat volgt is bioscoopbezoek met de keuze van een film en het eindeloos zoeken naar de juiste radiozender op Oudejaarsavond. De namen komen voor in de tekst van de verteller en van de personages; ze hebben in de werkelijkheid van het verhaal een ondubbelzinnige status. Geen lezer, ook niet de lezer uit 1947, zal alle namen decoderen, maar niemand ontsnapt aan af en toe een kleine epifanie. De boodschap dat de namen betrekking hebben op fenomenen uit het leven van alledag, krijgt elke lezer daardoor mee. Deze roman, met zijn opmerkelijke protagonist en zijn aangrijpende apotheose, speelt zich niet alleen af in onze stad, maar ook in onze wereld.   

In onze wereld van december 1946 bevindt zich Frits van Egters. In zekere zin, maar veel sterker en existentiëler, bevindt hij zich in de situatie van de lezer: ook hij moet de taal van de wereld decoderen. Dat doet hij, anders dan de lezer, door eindeloos terug te praten. De taal van de wereld neemt hij over, maar dat is niet één taal. Wat er in zijn bewustzijn opkomt, is een scala aan registers waaraan hij, alleen al door ze in de loop van de avond te mengen of te ironiseren, een eigen draai geeft. Toch blijven ze naast elkaar bestaan. De uitdaging waarvoor hij staat is om ze werkelijk een eigen draai te geven, te integreren tot een persoonlijk register.     

De term ‘register’ gebruik ik iets ruimer dan enkel in de betekenis van taalregister. Ze komt in de buurt van ‘code’: een centraal begrip uit de semiotiek, een stroming in de literatuurwetenschap die enkele decennia geleden furore maakte. Umberto Eco was een belangrijke representant. Codes zijn systemen van tekens die een menselijk wezen, als hij wil, kan decoderen en toepassen. Dat menselijk wezen ziet zich geconfronteerd met ‘iets’ dat een teken zou kunnen zijn, vermoedt dat hij voldoende kennis heeft van het systeem waarbinnen het betekenis heeft, en slaat aan het interpreteren. Omdat ‘code’ in de richting gaat van een sluitend en gesloten systeem, met een sleutel die de code zou kunnen kraken, geef ik de voorkeur aan ‘register’. Het klinkt ook beter.

 

Dit is het eerste deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de stijlontwikkeling van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.

 

 

dinsdag 12 september 2023

Het weer van alle mensen (2)

 

Bij Reve zet het weer van alle mensen een associatieve machinerie in werking. Een beknepen, okeren licht en een windvlaag die tezamen een effect hebben op de psyche: het weer dat aan alle mensen wordt toegeschreven en door iedereen zou worden ervaren, krijgt bij de bedenker van de formule een hoogstpersoonlijke betekenis. ‘Alle mensen’ denken er anders over. ‘Typisch Nederlands grijs weer’ is weer dat de grenzen tussen individuen uitwist; niemand, jong of oud, rijk of arm, kan eraan ontsnappen. Beneden hun zeespiegel ervaren de typische Nederlanders geen enkele inspiratie van buiten: niets dat het wolkendek doorbreekt. Wat rest, is de weemoed en droefheid die alleen al de naam van Gerard Reve bij zijn geëerd publiek kan oproepen. Bij Reve zelf is het de combinatie van overheersende bewolking en plotseling schaars licht die een levendig proces in gang zet. De melancholie wordt beleefd en erkend, maar juist door het weer doen zich herinneringsbeelden voor die dwingen tot het neerschrijven van zinnen die moeten leiden tot een Boek.

Reves schrijverschap heeft vaker geleid tot misverstanden. De Avonden heeft eenzijdige interpretaties opgeroepen; in de jaren veertig en vijftig was het een tekst die het zielenleven van een generatie ontsloot, in de jaren zestig werd het vooral een boek om hartelijk te lachen. Veel tijdgenoten namen Reves overgang naar het katholicisme niet serieus; onder hen waren fanatieke bewonderaars. Er was het Ezelsproces. Bij een formulering als ‘het weer van alle mensen’ hangt de klassieke status nauw samen met semantische onbepaaldheid – zoals bij ‘Het uur u’, ‘Alles van waarde is weerloos’ en ‘Het is gezien, het is niet onopgemerkt gebleven’. Wanneer het uur aanbreekt en wat het zou kunnen behelzen, wat ‘alles’ is en wat ‘waarde’, wie ‘het’ zag en opmerkte – het wordt door iedereen en onder zeer wisselende omstandigheden ingevuld.

Maar niet alleen in dat scala aan mogelijke betekenissen zal de kracht van een formulering schuilen. Eerst en vooral is er de woordkeus. ‘Het uur u’ kent assonantie, ‘waarde’ allitereert met ‘weerloos’ en die heel beroemde zin is gebouwd op parallellisme. ‘Het weer van alle mensen’ heeft een jambisch patroon, maar dat komt veel voor in het Nederlands. De latere variant ‘weder’ doorbreekt het patroon, maar dat zal niet de enige reden zijn waarom die weinig opgang zou hebben gemaakt; ‘weder’ is te archaïsch. Met één ander woord, ‘alle wezens’,  wordt er geallitereerd, maar dan is de betekenis te ruim: ook eencelligen zijn wezens. De enige kandidaat met een identieke betekenis en vrijwel dezelfde metriek – alleen de onbeklemtoonde slotlettergreep ontbreekt - lijkt ‘Het weer van iedereen’. Maar dan: ‘iedereen’ is een onbepaald voornaamwoord dat in de richting gaat van een verzamelnaam, een collectivum; ‘alle mensen’ een meervoud van een zelfstandig naamwoord dat een individu aanduidt. Juist als individuen wensen typische Nederlanders zich te zien en te worden aangesproken – niet als leden van een groep. Het individu Reve gaf de formulering een betekenis en daarna deden anderen het ook. De betekenis die gaandeweg bij hen ontstond, is een betekenis die alleen een individu kan ervaren: die van een onontkoombare grijsheid die bij ‘alle mensen’ de individualiteit opheft. Het is geen aangename sensatie voor de meesten -  de enige uitzondering is, ver van de zeespiegel, een Limburgse journalist. 

Al in de lotgevallen van vijf welgekozen woorden ontvouwt zich daarmee één van Reves fundamentele thema’s. ‘Alle mensen’ handelen en denken anders – in de romans en verhalen soms dwingend en in ieder geval op een manier die voor een personage niet te begrijpen valt en bedoelingen miskent. De ouders van Frits en de vriendengroep in De avonden, de speelkameraadjes van Elmer, het kunstenaarsvolkje, de homoseksuele medemens, Nederlanders, Fransen, Engelsen, medekatholieken: ze hebben gewoonten en overtuigingen die zelfs bedreigend kunnen zijn. Wat we lezen bij Reve zijn overwegingen en gedachten waarmee een personage al die gedragingen duidt, ze bespot of probeert te bezweren. Overwegingen en gedachten: het belangrijkste wapen waarmee het personage zich staande wil houden, is taal.

 Als Reve, bij alle controverses die zijn schrijverschap opriep, altijd om één ding geprezen is, dan is het zijn stijl: het taalgebruik dat hij als auteur aan zijn personages meegaf, de beschrijving van omstandigheden waaronder ze handelden of niet handelden, het oproepen van een sfeer. In de loop der jaren ontwikkelde de protagonist bij Reve zich steeds meer tot een onverhuld autobiografisch personage en daarmee ontwikkelde zich ook de stijl. Op weg naar het einde is om veel redenen een heel ander boek dan De Avonden, maar ook op het niveau van iets schijnbaar oppervlakkigs als de zinslengte; vanaf Een circusjongen maakte Reves stijl nog een keer een ontwikkeling door. Ik ken weinig voorbeelden van Nederlands proza waarin louter op grond van de stijl een schrijverschap kan worden ingedeeld in perioden; misschien is Van Schendel een voorbeeld en, heel lang geleden, Nicolaas Beets. Bij dichters - Paul van Ostaijen, Hendrik Marsman, Gerrit Kouwenaar, Kees Ouwens – komt het in ieder geval vaker voor.

Bij hen allen hing de verandering van stijl samen met een verandering in de thematiek en soms ook met nieuwe ideeën over wat literatuur zou kunnen betekenen voor een lezer. ‘Stijl’ in een heel brede zin is kenmerkend voor iedereen die zich in een maatschappelijk verband begeeft; stijlkeuzes, stijlen uitproberen en beredeneren, is doorgaans een onderdeel van het geestelijk leven dat zich voltrekt in de puberteit en de adolescentie. De gedachte dat elke serieuze vorm van geestelijk leven uiteindelijk iets puberaals heeft – ooit gelezen, niet genoteerd, wel onthouden – vind ik een aantrekkelijke en een aannemelijke. Achtereenvolgende opvattingen omtrent de eigen identiteit: bij Reve manifesteerde het zich zelfs in de naam op de kaft. ‘Simon van het’ werd ‘Gerard Kornelis van het’ werd ‘Gerard’. Tussendoor was er ook nog sprake van een markies.

Elke schrijver heeft een stijl. Toch: er zijn veel goede redenen om romans van W.F. Hermans te lezen, maar zijn stijl is er niet direct een van. Bij Reve ligt het anders. Van de meest markante ontwikkelingen in zijn taalgebruik wil ik een paar aspecten belichten. De Avonden vormt het onontkoombare voorbeeld van de zakelijke stijl uit de beginjaren; daar is het vooral een personage, Frits, dat uiteenlopende taalregisters opvangt en hanteert. Veel van de registers komen bijeen in Op weg naar het einde en Nader tot u: hoogtepunten van Reves lyrische stijl en voor heel wat lezers hoogtepunten van het oeuvre. Daarna, vanaf Een circusjongen, staat Reves oeuvre in het teken van vertellingen en de bijbehorende ‘duiding’ en overheerst het artificiële.

Over al deze boeken, en over Reve in het algemeen, is in de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw veel geschreven. Zijn taalgebruik werd geroemd, maar meestal beperkt geanalyseerd. De stijlkenmerken leken evident te zijn; er waren kwesties die dringender om aandacht vroegen. De belangrijkste publicaties heb ik geprobeerd te verwerken, maar het is mogelijk dat ik iets heb gemist en dat nu als eigen vinding presenteer. Dat laatste kan ook gelden voor wat ik las, niet belangrijk genoeg vond om te noteren, maar een idee bevatte dat bleef hangen. Het komt meer voor. En dan zijn er nog de vele interviews en de vele, vele brieven. Weinig auteurs hebben zich zo vaak en zo lucide uitgelaten over het eigen schrijverschap als Gerard Reve.

 

maandag 11 september 2023

Het weer van alle mensen (1)

 

Erg vrolijk is het niet. Het is ‘typisch Nederlands grijs weer’ volgens een lexicograaf die het Reves ‘bekendste uitdrukking’ noemt en volgens een taalkundige in een overzicht van de ontwikkeling van het Nederlands sinds 57 v. Chr.; een letterkundige verbindt het met herfstnevels die een atmosfeer van ledigheid en verveling oproepen; een voormalige rijksbouwmeester denkt aan regenachtig weer; een Limburgse journalist aan troostrijke grijze rust. Grijsheid en gebrek aan dynamiek lijken de belangrijkste eigenschappen te zijn van het weer dat alle mensen bij tijd en wijle blijkbaar moeten verduren. Enigszins terloops plaatst de lexicograaf een kanttekening: het is een betekenis die ‘inmiddels’ is ontstaan.

Het voorbehoud is terecht. De formulering is vier keer bij Reve te vinden in Op weg naar het einde, twee keer in Nader tot u en dan nog één keer, met een kleine stilistische wijziging, in een brief aan Rudy Kousbroek uit 1985. In Brief uit Edinburgh, de beroemde eerste brief in Op weg naar het einde, beleeft de ‘ik’ een paar lusteloze uren in afwachting van een receptie:

Koud is het niet. Het is opgehouden met regenen, maar het gaat harder waaien. De wind verspreidt of vervormt de geluiden van het verkeer. Af en toe schuiven de wolken vaneen en daalt er een onwerkelijk, geel licht op de aardkorst neer, en de hemel ziet er even dreigend uit als op een ets: het is 'het weer van alle mensen’, waarbij een stoet van herinneringen zijn onontkoombare cirkelprocessie begint.

Het typisch Nederlandse weer wordt ervaren in Schotland en alleen maar grijs is het zeker niet. De atmosfeer is in beweging; wind en banen van licht zetten ook bij de ‘ik’ het een en ander in beweging. In Brief uit Amsterdam, de meteen daarop volgende brief en gedateerd in december, worden vergelijkbare omstandigheden opgeroepen: er is sprake van een herfstige, droge atmosfeer en een lauwe onstuimige wind en van opnieuw het ‘weer van alle mensen’. Het is niet het weer van de winterdag, maar wel van een herinnering die onuitwisbaar met het weer is verbonden. Negen en twintig jaar geleden, op een woensdagmiddag, hoorde de ‘ik’ een vrouw iets opmerken tegen een andere vrouw: ‘Veel groente en weinig aardappelen, dat eet voor een man niet zo lekker.’ Het was precies dit weer. De vijfde en een na laatste brief is Brief uit Schrijversland. Terwijl de ‘ik’ wacht op het uitvaren van een schip en de wind bijna is gaan liggen en het zonlicht, zeer stil en oud, doorbreekt is het voor de zoveelste keer, het weer van alle mensen. Geen aanleiding voor herinneringen ditmaal, maar voor een verzuchting: ach, alles is zo ver, en zo moe. In Brief in een fles gevonden ten slotte verblijft de ‘ik’ in het Spaanse Algeciras. Ook daar is het al dagenlang eigenlijk bijna het ‘weer van alle mensen’ (…), al is het natuurlijk veel heter en drukkender dan bij ons:

Die nooit door enige pen, zo min in Nederland als hier, te beschrijven wolkenlucht, het doorbrekend licht dat hier lijkt op dat boven de kust van Holland – er is niets weemoedigers, en niets dat zo meedogenloos dwingt tot denken aan vroeger.

Wind, wolkenluchten, doorbrekend licht dat in Brief uit Schrijversland zelf ‘oud’ genoemd wordt, een associatie met het verleden. Al in De avonden is een ervaring aanwezig die erop lijkt. Aan het begin van het zevende hoofdstuk is Frits op zijn vrije zaterdagmiddag alleen thuis:

Hij bleef een paar minuten staan om naar de stilte in huis te luisteren. In de bewolking was een opening gebroken: bleek zonlicht viel nog juist over de huizen op de mat voor de kachel. ‘Deze middag is misschien erger dan andere,’ dacht hij. ‘Ik heb nog vier uren tot vanavond.’

Meteen daarna doorzoekt Frits de laden van een antieke kast en vindt daarin spullen uit zijn vroege jeugd: een blokje dennenhout, een klein telraam, babyschoentjes, een briefkaart die hij zelf schreef  aan zijn moeder, een verlanglijst voor Sinterklaas. Even later is het zonlicht verdwenen en probeert Frits wat te slapen. Wanneer hij de stemmen hoort van spelende kinderen, brengt ook dat een herinnering naar boven:

‘Toen ik zeven was,’ dacht hij, ‘knipte ik met een gewone schaar gras af in het plantsoen en ik bewaarde het in een puntzakje. Ik lig hier als een zieke.’ Geleidelijk zakte hij in een sluimering.

In zijn droom hoort hij een zingende schoolklas, ziet hij door kinderen gebouwde forten, door hen gegraven kuilen en aan de oever van een vaart een grafkruis op een schip dat langzaam wegglijdt. Wanneer hij om half zes wakker wordt, is zijn kussen vochtig van tranen.

Frits in De avonden is een personage; de ‘ik’ in Op weg naar het einde een personage waarvan sterk wordt gesuggereerd dat de lezer het als autobiografisch moet opvatten. De formulering die een overzichtswerk van het Nederlands sinds 57 v. Chr. zou halen, wordt geïntroduceerd in de eerste brief, bekend verondersteld in de tweede brief,  een verschijnsel genoemd dat zich ‘voor de zoveelste keer’ voordoet in de een na laatste brief, opgevoerd als een vanzelfsprekend kader voor ervaringen in de afsluitende brief. Het concept doet zijn intrede op een manier die een door de wol geverfde copywriter de auteur niet zou verbeteren. Maar van de wereld van copywriters zijn we ver verwijderd. Dat wordt helemaal duidelijk in de lange eerste zin waarmee, na een korte brief die als een soort proloog dient, de Brief uit het verleden in Nader tot u opent. Niet alleen herinneringen zijn aan de formulering verbonden, maar ook wat deze schrijver met zijn boek voorheeft: 

In de zekerheid des Doods, maar in de onzekerheid van de ure van dien, heb ik besloten dat ik niet langer mag wachten, maar dat ik vandaag nog, op ditzelfde ogenblik, te kwart over één in de namiddag, bij een zoemende wind en een telkens tot 'het weer van alle mensen' openscheurende hemel, door het neerschrijven van deze en geen andere zin, Het Boek Van Het Violet En De Dood moet beginnen, opdat, wanneer de Dood mij zal hebben ingehaald, er misschien van alles wat ik eens zou moeten bekennen, althans iets, zij het een allergeringst, onduidelijk en ternauwernood begrijpelijk deel, op schrift gesteld zal zijn.

Wat volgt zijn vijf pagina’s met herinneringen aan het gezin van communistenvoorman Paul de Groot en daarna allerlei ‘verregende, donkere beelden’ die bij de ‘ik’ opdoemen: (…) daarachter moet, van de verschrikking die ‘dit rampzalig leven’ inhoudt, de verklaring te vinden zijn. De verklaring en Het Boek zouden, zoals bekend, de kroontjespen van de schrijver nog even gaande houden.

In de laatste brief in Nader tot u, Brief uit het huis genaamd ‘Het gras’, komt de formulering nog één keer voor, weer aan het begin. Niet als opmaat voor een herinneringenprocessie, maar voor een erotisch avontuur met een geurloze jongeman en uiteenzettingen over het revisme. Het is ook niet echt het weer van alle mensen: (…) daarvoor was het al iets te koel, terwijl de wind niet onstuimig genoeg was, en onmachtig bleef om zand of stukken papier op te tillen, laat staan, met schurende en ritselende geluidjes te doen rondwervelen. Negentien jaar na Nader tot u, in 1985, schrijft Reve op een avond in mei een brief aan Rudy Kousbroek:

Maar vandaag is het Zaterdagavond, en het grootste gedeelte van de dag heerste er het ‘weder van alle mensen’. (Vroeger schreef ik ‘weer’).

Dat het zich op die dag voordoet, is niet vreemd: het weder heeft voor die dag statisties een voorkeur. Reve realiseerde het zich toen, jaren geleden en na een lezing op het land,  een vragenstelster haar ervaring met het weder meedeelde. Aan Kousbroek geeft hij nog één keer de omschrijving: 

Wat is overigens dat 'weder van alle mensen'? Het heeft iets onbestemds. Het is dan vrijwel windstil, en het is noch zeer koud noch zeer warm. Af en toe breekt de zon door, doch slechts voor heel kort en met een beknepen, okeren licht. Tegelijkertijd met die kortstondige verschijning van de zon verheft zich heel even een windvlaag, die proppen papier, zand en stof op de grond doet rondwervelen. Men moet dan denken aan vroeger en men gevoelt zich zeer sterfelijk.

 

Dit is deel 1 van het eerste hoofdstuk van een boekje in wording over de stijl van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, met name bij de bespreking van De avonden, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven. De brief aan Rudy Kousbroek is te vinden in Zondagmorgen zonder zorgen, de geciteerde passages op p. 80 en 81.

 

 


dinsdag 6 juni 2023

De poëtica van Frits (2)

 

In de jaren zestig van de twintigste eeuw begon De Avonden een tweede leven. Tussen 1947 en 1961 werd het boek zes keer gedrukt, in de daaropvolgende veertien jaar twintig keer. Er verschenen opnieuw serieuze analyses: van letterkundigen met een diploma ditmaal. Fens schreef een klassiek geworden artikel, Uren, dagen, jaar,  waarin hij vooral wees op de vele herhalingen en het effect daarvan op de lezer, Schenkeveld kwam met mooie voorbeelden van de verwevenheid van symboliek en realisme in details als het ooglapje van de duivelse Maurits, Van den Bergh beschreef veertien komische procedés, Gomperts plaatste het slot van De avonden in een symbolistische traditie. Van de hand van Kummer en Verhaar verscheen in de Synthese-reeks een monografie die twee keer werd herdrukt, het laatst in 2006. Het boekje moet nogal invloedrijk zijn geweest en dat is jammer. De auteurs zien in wat zij de ‘bouw’ van het boek noemen alleen maar herhalingen; de subtiliteit van Fens die wel degelijk oog had voor het slot, ontbreekt. Het slothoofdstuk krijgt zelfs geen bijzondere aandacht. De avonden is voor Kummer en Verhaar een humoristisch boek met een opmerkelijke  hoofdpersoon die zij proberen te vangen in een psychoanalytisch schema. 

De almachtige levert zelf het beste bewijs voor compositorische principes die op iets anders berusten dan herhaling. In de eerste drie hoofdstukken valt zijn naam niet. Wel wordt voorzichtig een Bijbels register geïntroduceerd. Na vijf bladzijden, als hij net wakker is, ergert Frits zich aan zijn moeder: ‘Help ons,’ dacht hij, ‘de stem is te luid; waar is uitkomst?’ Veel later, aan het eind van het hoofdstuk, ligt ze snikkend in bed. Frits wil het niet horen: ‘de Heer is onze herder,’ zei hij hardop, schoot in een lach en moest hoesten. Even later kijkt hij in de spiegel en evalueert hij zichzelf en de dag: ‘Een mislukking,’ mompelde hij zacht, ’een volledige mislukking. Hoe kan dat? Een totaal vergooide dag. Halleluja.’  Voor Frits is het religieuze register daarna zelfs beschikbaar in een nachtmerrie: ‘Er is geen uitkomst,’ dacht hij (…) 

Het register is afwezig in de twee hoofdstukken die volgen. In het vierde hoofdstuk, en vast niet toevallig op eerste kerstdag, valt opeens de naam van God. Het gebeurt in een verwensing, lijkt het. Frits is alleen thuis en er wordt gebeld. ‘God beware ons,’ mompelde hij en ging opendoen. Misschien  wordt door het woordje ‘ons’ de uitspraak net iets meer dan een verwensing. Er staat geen vertegenwoordiger van het opperwezen voor de deur, maar een bekende die Frits op de hoogte stelt van een aantal misselijke streken van de duivelse Maurits. Later, aan het eind van het hoofdstuk, vangt Frits flarden op van een ruzie tussen zijn ouders. Het duidelijkst klinkt de stem van zijn moeder; weer wil hij niets horen. En dan wordt er niet alleen terugverwezen, maar ook op iets gepreludeerd: 

‘Hoort de kerstboodschap,’ zei hij hardop, ‘de heiland werd geboren. Hij stierf op Golgotha, wiedewiedewiet sjieng boeng.’ Toen hij in bed kroop en het dek over zich heen trok, dacht hij: ‘Om middernacht moesten eigenlijk de klokken luiden, dat zou schitterend zijn.’ Hij voelde zijn ogen vochtig worden, beet in het laken en sliep in.  

God is daarna in elk hoofdstuk aanwezig, maar juist de combinatie van ouders, God en een sterke emotie komt twee keer verhevigd terug; een met betekenis geladen middernacht één keer. Tussen twee hoofdstukken, het zevende hoofdstuk en het slothoofdstuk. bestaat onmiskenbaar een verband. In het zevende hoofdstuk bezoekt Frits met drie van zijn vrienden een besloten club. Daar versterken dronkenschap en religieuze aanvechtingen elkaar, maar hoe serieus Frits is, blijkt uit een opmerking wanneer hij nog niet zo dronken is:  ‘(…) denk je eens in, dat ze met al hun wetenschap nog niet eens een doodgewone zandkorrel kunnen maken.’ Daarna, op verschillende momenten: ‘God ziet alle dingen’, ‘Toch moeten we er steeds aan denken, dat God begin en einde van alle dingen is’,  ‘Maar bedenk, dat God ons allen ziet. Hij houdt de sterren in het holle van zijn hand’ en nog het een en ander.  Wanneer zijn ouders Frits in zijn bed proberen te krijgen, wijst hij hen met kleine variaties en bijna in een litanie op een alomvattende blik: ‘God ziet alles’, ‘Maar God ziet ons allen’, ‘(…) bedenk dan dat God jullie ziet’. In het slothoofdstuk verandert God grammaticaal van de derde persoon in de tweede persoon, wordt een feitelijke uitspraak een wens of een smeekbede en zijn daar niet negen glazen jenever, maar enkele glazen bessenappel aan vooraf gegaan.   

Het laat zien hoezeer Reve zijn boek niet alleen bouwde op herhalingen, maar ook op contrasten. Welke uitwerking die kunnen hebben op het gemoed, realiseert zijn hoofdpersoon zich. Precies op de helft van het boek, aan het begin van het zesde hoofdstuk, stelt Frits zichzelf een serieuze vraag waarop hij vier bladzijden later een antwoord formuleert. Het is het eind van een werkdag op kantoor en het wordt vroeg donker. 

‘Op de lagere school,’ zei hij bij zichzelf, ‘daar werd soms op zondagmorgen, een uur voor de bel, de lucht zo donker, dat die vier lampen, die ballons, aan moesten. Zaterdag, een uur voor het einde. Waarom was dat zo heerlijk?’ ‘Of de laatste schooldag voor de vakantie,’ dacht hij, ‘als er dan een stortbui kwam, of onweer, vlak voordat de bel ging. Groter geluk was er niet. Waarom? Wonderlijk.’ 

Frits fietst naar huis, kibbelt met zijn ouders en vervolgt zijn overpeinzingen op de divan: 

‘Waarom hadden die duisternis en die regen een verblijdende betekenis?’ dacht hij. ‘Daar moet ik achter komen.’ 

En na enkele voorbeelden: 

(…) Tot zover is het duidelijk, dat zijn de feiten. Maar de samenhang?’
    ‘Ik weet het,’ dacht hij plotseling, ‘het is eenvoudig. De laatste uren van de schooltijd moesten somber zijn, om de overgang naar de vrije dagen des te scherper te laten uitkomen.'
 

Autonoom, zonder enige gedachtewisseling met anderen, spottend of ironisch, komt Frits tot een inzicht en daarvan is het een van de weinige voorbeelden in de hele roman. In het licht van het grootse dat verwacht wordt, hebben duisternis en regen een ‘verblijdende betekenis’. Net als de confrontatie met het schilderij van Kade werkt deze passage op twee manieren: Frits wordt gekarakteriseerd en er wordt iets beweerd over esthetiek en de effecten daarvan op een beschouwer. 

Die effecten gaat de held van de geschiedenis in de volgende hoofdstukken aan den lijve ervaren, vooral tegen het slot. In het negende hoofdstuk vindt hij voor het eerst het gezelschap van zijn vrienden niet te verdragen en moet hij ademhalen in de buitenlucht; de avond ontwikkelt zich tot een avond van vrede en verzoening door de film De groene weiden, maar dan eindigt de dag met een nachtmerrie die zo hevig is dat Frits zelfs niet meer wil slapen. Heel anders verloopt de laatste avond. Nog voor half twaalf bereikt Frits een dieptepunt: 

‘In een donkere kamer,’  dacht hij, ‘ik ben in het donker. Alles wat om me heen gebeurt, kan ik zien en zelf ben ik onzichtbaar. (….) ‘Alles doet pijn,' dacht hij,‘het hoofd is een reusachtige zweer.’

Na middernacht zoekt hij nu het gezelschap van zijn vrienden, maar vindt hij het niet. Daarna wel de vrede en de verzoening dankzij de alomvattende blik die al hoofdstukken eerder was geïntroduceerd. Vrede en verzoening: als Frits van Egters de auteur zou zijn van de roman De avonden zouden die des te scherper uitkomen door de verblijdende betekenis van alles wat voorafging - alles wat Frits dacht en meemaakte, alles wat we lazen met een blik die op dat moment misschien wel het hele boek omvat.

 

 

 

vrijdag 2 juni 2023

De poëtica van Frits (1)

 

Op de eerste dag van de tien dagen die De Avonden; een winterverhaal vullen, ontwaakt Frits van Egters vier maal uit een akelige droom, maakt hij een ochtendwandeling, ontbijt hij met zijn ouders, observeert hij hen genadeloos, verprutst hij eerst de ochtend en daarna de middag, bekijkt hij zich in spiegels, pest hij een buurman, wordt het motief ‘kaalheid’ geïntroduceerd en moet hij er na het avondeten even uit. Jaap Elderer is niet thuis, maar Louis wel. De handelingen en het gebrek daaraan worden onophoudelijk vergezeld van commentaar: ‘dacht hij’, ‘zei hij bij zichzelf’, ‘mompelde hij’ zijn de meest voorkomende formuleringen; ‘herhaalde Frits enige malen in zichzelf’ zorgt voor variatie. Wat Frits denkt, zegt of herhaalt, is geen opbouwend commentaar: hij is een ironische formuleermachine vol kritiek op anderen en zichzelf. Niets uit de buitenwereld lijkt hem echt te kunnen raken.

Wie de roman kent, weet dat het niet waar is. Er is het beroemde slot, maar ook daarvóór komt de formuleermachine regelmatig tot stilstand: door muziek – Bach, Schubert, Schumann, marsmuziek, orgelmuziek, gedragen gezongen psalmen; door een weerzien op de reünie van het gymnasium – de ‘slanke jongeman’ met ‘het knappe, lichtbruine gezicht’; door de film De Groene Weiden; door jeugdherinneringen; door deernis met zijn moeder. Met het mooie van muziek maken we meteen al op de eerste bladzijde kennis: ‘Muziek, dat helpt,’ denkt Frits - midden in zijn derde akelige droom. In de loop van die eerste dag, een zondag, probeert hij twee keer naar klassieke muziek te luisteren, maar beide keren vraagt zijn moeder om haar even te helpen en heeft, als hij terugkomt in de woonkamer, zijn vader de radio uitgezet.

Het bezoek aan Louis heeft vooral aandacht gekregen om de gruwelverhalen die worden uitgewisseld. Het is Louis die het verhaal vertelt dat elke lezer van De Avonden zich herinnert: dat van de vader die de nek van zijn zoontje breekt en daarna, om te laten zien wat er was gebeurd, de nek van zijn dochter. ‘Toen wisten ze in elk geval waar het van kwam. Aardig hè?’ Maar tijdens dat bezoek zijn er ook twee momenten waarop Frits even verlost lijkt te zijn van zijn existentie. Beide momenten hebben te maken met iets wat hij ziet en zijn verbonden met ruimtes waarin hij zich bevindt.

Louis heeft een kamer gehuurd bij een schilder, Kade. Op dezelfde bovenverdieping heeft Kade zijn atelier. Als Frits aanbelt, is Louis druk bezig – niet met schilderen, maar met fotografie. Hij maakt aantekeningen bij een boek en Frits ziet een titel of ondertitel: ‘Experimenten met de voor kleuren gevoelige film.’  Het bezoek is welkom, maar moet even wachten:

  ‘Neem me niet kwalijk,’ zei Louis, toen hij zich had opgericht en weer aan de tafel was gaan zitten, laat me even deze notities afmaken, dan sta ik tot uw beschikking.’
  ‘Ja,’ zei Frits, maar het was niet tot hem doorgedrongen. Zijn ogen volgden de gestalten van de ijsbloemen en hij plantte telkens zijn wijsvingers in de figuren, waarbij door de smelting een rond gaatje ontstond. ‘Dat is lang geleden,’ dacht hij, draaide zich half om en bekeek Louis, die over het boek gebogen zat. Hij had een groot, plat horloge met een breed, grijs bandje aan de pols. Tussen zijn lippen bengelde een potlood.
  'Twaalf of dertien was ik toen,’ dacht Frits. ‘We waren op het balkon.’


Wat volgt, is een bladzij vol jeugdherinneringen, met Louis in een heldenrol en met Frits die jaloers was op zijn moed. IJsbloemen, vluchtig als ze zijn, zorgen ervoor dat een opmerking van Louis niet tot hem doordringt. Daarmee lijkt Frits heel even ontsnapt aan het regiem van de vermorste dag – de dag waarop hij onophoudelijk op zijn horloge of de klok keek om zijn tijd zinvol te gaan besteden. Frits ziet het horloge van Louis en tijdens zijn overpeinzingen hoort hij even later het tikken van zijn eigen horloge: hij weet dat de tijd verstrijkt, maar neemt het verstrijken nu van buitenaf of onthecht waar. Of versterkt. Hoe dan ook maakt hij een tegengestelde beweging: hij gaat terug in de tijd. Wat Louis wellicht wil bereiken met kleurenfotografie en Kade met zijn schilderijen, ervaart Frits door met zijn wijsvinger gaatjes te maken in ijsbloemen.   

Dat Reve meteen in het eerste hoofdstuk van zijn boek zijn hoofdpersoon inzicht wil geven in de kracht van representatie, blijkt aan het slot van het bezoek aan Louis. Frits is nieuwsgierig naar Kades atelier.

  ‘Wat is dat?’ zei hij bij zichzelf en liep naar de schoorsteenmantel, waarop een klein paneel stond. ‘Dat is bijzonder,’ dacht hij. De afbeelding stelde een aan het raam zittende oude vrouw voor, uit een huiskamer gezien. ‘Verlamming,’ mompelde hij. De mond van het portret hing scheef naar beneden en de onderlip pruilde, met de tong, een eind naar voren.
   Hij bekeek het driehoekig gat in de ruit. ‘Hoe scherp, hoe zorgvuldig,’ dacht hij. ‘Het is verbijsterend.’

Frits die onder de indruk is: na al het voorafgaande is dat pas verbijsterend. Zo’n passage werkt, als ik het goed zie, op minimaal twee manieren. Frits wordt gekarakteriseerd door wat hij echt belangrijk vindt: hij hecht blijkbaar grote waarde aan precieze waarnemingen. Het zal in de volgende negen hoofdstukken onophoudelijk worden bevestigd. Dat hij daarbij vooral oog heeft voor alles wat niet deugt of niet perfect is – het gat in de ruit – was eigenlijk al duidelijk geworden. Maar in dit eerste hoofdstuk, waarin drie personages voorkomen voor wie kunst en de werking daarvan belangrijk is – een daarvan kennen we alleen via zijn atelier – wordt ook een norm gesteld voor het kunstwerk dat we lezen, een roman. Het scherpe, zorgvuldige portret is niet helemaal een mise en abyme – Frits is geen verlamde, oude vrouw -, maar het gaat in die richting. Als Frits een roman zou schrijven, zou het een roman kunnen zijn als De avonden. Wat, als hij het voor het zeggen had, vooral niet moet worden verdonkeremaand is de manier waarop een menselijk wezen er aan toe kan zijn. Wat in ieder geval moet worden gezien, scherp en zorgvuldig en van binnenuit, is het gat in de ruit. 

Maar er is meer.



Achter Kade gaat de schilder Melle schuil. Zie voor het schilderij en een verwante interpretatie van Frits’ reactie dit artikel van Peter Altena https://neerlandistiek.nl/2023/01/frits-van-egters-melle-en-de-muzen/

 

 

 

 

Bio

Gert de Jager werd in 1957 geboren te Raamsdonksveer. Behaalde zijn gymnasium-alfadiploma en studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwete...