woensdag 13 september 2023

Frits en de registers van de wereld (1)

 

De avonden; een winterverhaal heeft die beroemde eerste zin: 

Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. 

Zeer concrete details: datum en jaar en een precies adres. Dat het de eerste verdieping is van een huis en niet iets anders, blijkt het vermelden waard. Het exacte tijdstip wordt niet genoemd, maar na een zin waarin hij op zijn horloge kijkt, is dat het eerste wat we van de held te horen krijgen: ‘Kwart voor zes,’ mompelde hij. Wat ook niet wordt genoemd, is de stad waar deze held ontwaakt, maar gesuggereerd wordt dat het niet nodig is: het gaat om ‘onze stad’. 

Het begin is vergeleken met het begin van een jongensboek door Kees Fens, maar meestal met dat van een dikke negentiende-eeuwse roman – een roman die verteld wordt door een auctoriële verteller van wie we gaandeweg alle mogelijke meningen, duidingen, voorkeuren te horen krijgen. Tegelijkertijd is altijd gewezen op het bedrieglijke van dit begin: expliciete meningen, duidingen en voorkeuren van de verteller lezen we verder bijna nergens. Wat we lezen zijn de meningen, duidingen en voorkeuren van personages en vooral van het personage Frits van Egters. Met de exactheid waarmee we al in de eerste regels kennis maken, wordt wat zich afspeelt in zijn bewustzijn onophoudelijk gevolgd. Het gebeurt achteraf, in in de onvoltooid verleden tijd, en dat zorgt ervoor dat de verteller op een bepaalde manier toch superieur is aan het personage dat hij beschrijft: dromen die de held meteen vergeet, worden feilloos gereproduceerd. Maar los van het personage komt hij niet. Vaak schetst hij ons de omgeving waarin de held zich even later zal ophouden en karakteriseert hij de helden waarmee hij zich omringt. Af en toe moeten we blijkbaar worden ingelicht om te begrijpen wat er in Frits’ bewustzijn omgaat. Het verklaart opmerkelijke keuzes van deze verteller: we vernemen bij herhaling details omtrent de haarinplant. 

Wat te denken van deze eerste zin? Hij bevestigt wat al wisten door de ondertitel: wat we gaan lezen, is een verhaal, een constructie. Een verhaal heeft een held en daarmee wordt iemand meteen gekwalificeerd. Ook als het ironisch is bedoeld, wordt een personage opgenomen in een systeem van waardes; het personage hoeft zelf het systeem niet te kennen of te erkennen. De aansluiting bij een verteltraditie versterkt de afstand en creëert kunstmatigheid: wat we lezen, is niet het leven, maar bestaat uit een ordening van letters. Maar dan onze stad – een element dat in de analyses minder aandacht heeft gekregen. Daarmee wordt, op de manier waarop negentiende-eeuwers dat graag deden, alles en iedereen naar het niveau van een reële werkelijkheid getransporteerd. Er voltrekt zich een klein proces van authentificatie -  een term die gemunt is om te begrijpen wat er gebeurt aan het slot van Max Havelaar. Onze stad: dat is de werkelijkheid van de lezer zoals de verteller zich die voorstelt, de werkelijkheid van de verteller zelf en en vooral ook die van de held. Hun werkelijkheden bevinden zich op verschillende niveaus – het personage zal de verteller en de lezer in zijn werkelijkheid niet tegenkomen en omgekeerd – maar blijkbaar is er iets wat ze delen:  de stad die zo bekend is dat de naam zelfs niet genoemd hoeft te worden. Wat we lezen wordt in al zijn geconstrueerdheid uiterst reëel – zo reëel als het eigen huis van de lezer. Die lezer, overigens, is een constructie. In elke stad waar geen Schilderskade te vinden is, kunnen zijn of haar ogen over de pagina’s gaan. 

De uitnodiging tot authentificatie krijgen we meteen al in de eerste zin, maar ze wordt het hele boek door volgehouden. En dan wordt de lezer minder een constructie. Zelfs bijna tachtig jaar na dato krijgt elke Nederlandse lezer een beeld bij warenhuis Het Wespennest. Dat zal in 1947 voor veel meer van de vervormde namen hebben gegolden: voor de namen van personen, stadswijken, een school, muziekensembles, liedjes, films, winkels, straten, een boekje. Vanaf het zevende hoofdstuk, met de avond in de sociëteit en liedjes op de piano, neemt de frequentie toe; wat volgt is bioscoopbezoek met de keuze van een film en het eindeloos zoeken naar de juiste radiozender op Oudejaarsavond. De namen komen voor in de tekst van de verteller en van de personages; ze hebben in de werkelijkheid van het verhaal een ondubbelzinnige status. Geen lezer, ook niet de lezer uit 1947, zal alle namen decoderen, maar niemand ontsnapt aan af en toe een kleine epifanie. De boodschap dat de namen betrekking hebben op fenomenen uit het leven van alledag, krijgt elke lezer daardoor mee. Deze roman, met zijn opmerkelijke protagonist en zijn aangrijpende apotheose, speelt zich niet alleen af in onze stad, maar ook in onze wereld.   

In onze wereld van december 1946 bevindt zich Frits van Egters. In zekere zin, maar veel sterker en existentiëler, bevindt hij zich in de situatie van de lezer: ook hij moet de taal van de wereld decoderen. Dat doet hij, anders dan de lezer, door eindeloos terug te praten. De taal van de wereld neemt hij over, maar dat is niet één taal. Wat er in zijn bewustzijn opkomt, is een scala aan registers waaraan hij, alleen al door ze in de loop van de avond te mengen of te ironiseren, een eigen draai geeft. Toch blijven ze naast elkaar bestaan. De uitdaging waarvoor hij staat is om ze werkelijk een eigen draai te geven, te integreren tot een persoonlijk register.     

De term ‘register’ gebruik ik iets ruimer dan enkel in de betekenis van taalregister. Ze komt in de buurt van ‘code’: een centraal begrip uit de semiotiek, een stroming in de literatuurwetenschap die enkele decennia geleden furore maakte. Umberto Eco was een belangrijke representant. Codes zijn systemen van tekens die een menselijk wezen, als hij wil, kan decoderen en toepassen. Dat menselijk wezen ziet zich geconfronteerd met ‘iets’ dat een teken zou kunnen zijn, vermoedt dat hij voldoende kennis heeft van het systeem waarbinnen het betekenis heeft, en slaat aan het interpreteren. Omdat ‘code’ in de richting gaat van een sluitend en gesloten systeem, met een sleutel die de code zou kunnen kraken, geef ik de voorkeur aan ‘register’. Het klinkt ook beter.

 

Dit is het eerste deel van het hoofdstuk over De avonden van een boekje in wording over de stijlontwikkeling van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven.

 

 

dinsdag 12 september 2023

Het weer van alle mensen (2)

 

Bij Reve zet het weer van alle mensen een associatieve machinerie in werking. Een beknepen, okeren licht en een windvlaag die tezamen een effect hebben op de psyche: het weer dat aan alle mensen wordt toegeschreven en door iedereen zou worden ervaren, krijgt bij de bedenker van de formule een hoogstpersoonlijke betekenis. ‘Alle mensen’ denken er anders over. ‘Typisch Nederlands grijs weer’ is weer dat de grenzen tussen individuen uitwist; niemand, jong of oud, rijk of arm, kan eraan ontsnappen. Beneden hun zeespiegel ervaren de typische Nederlanders geen enkele inspiratie van buiten: niets dat het wolkendek doorbreekt. Wat rest, is de weemoed en droefheid die alleen al de naam van Gerard Reve bij zijn geëerd publiek kan oproepen. Bij Reve zelf is het de combinatie van overheersende bewolking en plotseling schaars licht die een levendig proces in gang zet. De melancholie wordt beleefd en erkend, maar juist door het weer doen zich herinneringsbeelden voor die dwingen tot het neerschrijven van zinnen die moeten leiden tot een Boek.

Reves schrijverschap heeft vaker geleid tot misverstanden. De Avonden heeft eenzijdige interpretaties opgeroepen; in de jaren veertig en vijftig was het een tekst die het zielenleven van een generatie ontsloot, in de jaren zestig werd het vooral een boek om hartelijk te lachen. Veel tijdgenoten namen Reves overgang naar het katholicisme niet serieus; onder hen waren fanatieke bewonderaars. Er was het Ezelsproces. Bij een formulering als ‘het weer van alle mensen’ hangt de klassieke status nauw samen met semantische onbepaaldheid – zoals bij ‘Het uur u’, ‘Alles van waarde is weerloos’ en ‘Het is gezien, het is niet onopgemerkt gebleven’. Wanneer het uur aanbreekt en wat het zou kunnen behelzen, wat ‘alles’ is en wat ‘waarde’, wie ‘het’ zag en opmerkte – het wordt door iedereen en onder zeer wisselende omstandigheden ingevuld.

Maar niet alleen in dat scala aan mogelijke betekenissen zal de kracht van een formulering schuilen. Eerst en vooral is er de woordkeus. ‘Het uur u’ kent assonantie, ‘waarde’ allitereert met ‘weerloos’ en die heel beroemde zin is gebouwd op parallellisme. ‘Het weer van alle mensen’ heeft een jambisch patroon, maar dat komt veel voor in het Nederlands. De latere variant ‘weder’ doorbreekt het patroon, maar dat zal niet de enige reden zijn waarom die weinig opgang zou hebben gemaakt; ‘weder’ is te archaïsch. Met één ander woord, ‘alle wezens’,  wordt er geallitereerd, maar dan is de betekenis te ruim: ook eencelligen zijn wezens. De enige kandidaat met een identieke betekenis en vrijwel dezelfde metriek – alleen de onbeklemtoonde slotlettergreep ontbreekt - lijkt ‘Het weer van iedereen’. Maar dan: ‘iedereen’ is een onbepaald voornaamwoord dat in de richting gaat van een verzamelnaam, een collectivum; ‘alle mensen’ een meervoud van een zelfstandig naamwoord dat een individu aanduidt. Juist als individuen wensen typische Nederlanders zich te zien en te worden aangesproken – niet als leden van een groep. Het individu Reve gaf de formulering een betekenis en daarna deden anderen het ook. De betekenis die gaandeweg bij hen ontstond, is een betekenis die alleen een individu kan ervaren: die van een onontkoombare grijsheid die bij ‘alle mensen’ de individualiteit opheft. Het is geen aangename sensatie voor de meesten -  de enige uitzondering is, ver van de zeespiegel, een Limburgse journalist. 

Al in de lotgevallen van vijf welgekozen woorden ontvouwt zich daarmee één van Reves fundamentele thema’s. ‘Alle mensen’ handelen en denken anders – in de romans en verhalen soms dwingend en in ieder geval op een manier die voor een personage niet te begrijpen valt en bedoelingen miskent. De ouders van Frits en de vriendengroep in De avonden, de speelkameraadjes van Elmer, het kunstenaarsvolkje, de homoseksuele medemens, Nederlanders, Fransen, Engelsen, medekatholieken: ze hebben gewoonten en overtuigingen die zelfs bedreigend kunnen zijn. Wat we lezen bij Reve zijn overwegingen en gedachten waarmee een personage al die gedragingen duidt, ze bespot of probeert te bezweren. Overwegingen en gedachten: het belangrijkste wapen waarmee het personage zich staande wil houden, is taal.

 Als Reve, bij alle controverses die zijn schrijverschap opriep, altijd om één ding geprezen is, dan is het zijn stijl: het taalgebruik dat hij als auteur aan zijn personages meegaf, de beschrijving van omstandigheden waaronder ze handelden of niet handelden, het oproepen van een sfeer. In de loop der jaren ontwikkelde de protagonist bij Reve zich steeds meer tot een onverhuld autobiografisch personage en daarmee ontwikkelde zich ook de stijl. Op weg naar het einde is om veel redenen een heel ander boek dan De Avonden, maar ook op het niveau van iets schijnbaar oppervlakkigs als de zinslengte; vanaf Een circusjongen maakte Reves stijl nog een keer een ontwikkeling door. Ik ken weinig voorbeelden van Nederlands proza waarin louter op grond van de stijl een schrijverschap kan worden ingedeeld in perioden; misschien is Van Schendel een voorbeeld en, heel lang geleden, Nicolaas Beets. Bij dichters - Paul van Ostaijen, Hendrik Marsman, Gerrit Kouwenaar, Kees Ouwens – komt het in ieder geval vaker voor.

Bij hen allen hing de verandering van stijl samen met een verandering in de thematiek en soms ook met nieuwe ideeën over wat literatuur zou kunnen betekenen voor een lezer. ‘Stijl’ in een heel brede zin is kenmerkend voor iedereen die zich in een maatschappelijk verband begeeft; stijlkeuzes, stijlen uitproberen en beredeneren, is doorgaans een onderdeel van het geestelijk leven dat zich voltrekt in de puberteit en de adolescentie. De gedachte dat elke serieuze vorm van geestelijk leven uiteindelijk iets puberaals heeft – ooit gelezen, niet genoteerd, wel onthouden – vind ik een aantrekkelijke en een aannemelijke. Achtereenvolgende opvattingen omtrent de eigen identiteit: bij Reve manifesteerde het zich zelfs in de naam op de kaft. ‘Simon van het’ werd ‘Gerard Kornelis van het’ werd ‘Gerard’. Tussendoor was er ook nog sprake van een markies.

Elke schrijver heeft een stijl. Toch: er zijn veel goede redenen om romans van W.F. Hermans te lezen, maar zijn stijl is er niet direct een van. Bij Reve ligt het anders. Van de meest markante ontwikkelingen in zijn taalgebruik wil ik een paar aspecten belichten. De Avonden vormt het onontkoombare voorbeeld van de zakelijke stijl uit de beginjaren; daar is het vooral een personage, Frits, dat uiteenlopende taalregisters opvangt en hanteert. Veel van de registers komen bijeen in Op weg naar het einde en Nader tot u: hoogtepunten van Reves lyrische stijl en voor heel wat lezers hoogtepunten van het oeuvre. Daarna, vanaf Een circusjongen, staat Reves oeuvre in het teken van vertellingen en de bijbehorende ‘duiding’ en overheerst het artificiële.

Over al deze boeken, en over Reve in het algemeen, is in de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw veel geschreven. Zijn taalgebruik werd geroemd, maar meestal beperkt geanalyseerd. De stijlkenmerken leken evident te zijn; er waren kwesties die dringender om aandacht vroegen. De belangrijkste publicaties heb ik geprobeerd te verwerken, maar het is mogelijk dat ik iets heb gemist en dat nu als eigen vinding presenteer. Dat laatste kan ook gelden voor wat ik las, niet belangrijk genoeg vond om te noteren, maar een idee bevatte dat bleef hangen. Het komt meer voor. En dan zijn er nog de vele interviews en de vele, vele brieven. Weinig auteurs hebben zich zo vaak en zo lucide uitgelaten over het eigen schrijverschap als Gerard Reve.

 

maandag 11 september 2023

Het weer van alle mensen (1)

 

Erg vrolijk is het niet. Het is ‘typisch Nederlands grijs weer’ volgens een lexicograaf die het Reves ‘bekendste uitdrukking’ noemt en volgens een taalkundige in een overzicht van de ontwikkeling van het Nederlands sinds 57 v. Chr.; een letterkundige verbindt het met herfstnevels die een atmosfeer van ledigheid en verveling oproepen; een voormalige rijksbouwmeester denkt aan regenachtig weer; een Limburgse journalist aan troostrijke grijze rust. Grijsheid en gebrek aan dynamiek lijken de belangrijkste eigenschappen te zijn van het weer dat alle mensen bij tijd en wijle blijkbaar moeten verduren. Enigszins terloops plaatst de lexicograaf een kanttekening: het is een betekenis die ‘inmiddels’ is ontstaan.

Het voorbehoud is terecht. De formulering is vier keer bij Reve te vinden in Op weg naar het einde, twee keer in Nader tot u en dan nog één keer, met een kleine stilistische wijziging, in een brief aan Rudy Kousbroek uit 1985. In Brief uit Edinburgh, de beroemde eerste brief in Op weg naar het einde, beleeft de ‘ik’ een paar lusteloze uren in afwachting van een receptie:

Koud is het niet. Het is opgehouden met regenen, maar het gaat harder waaien. De wind verspreidt of vervormt de geluiden van het verkeer. Af en toe schuiven de wolken vaneen en daalt er een onwerkelijk, geel licht op de aardkorst neer, en de hemel ziet er even dreigend uit als op een ets: het is 'het weer van alle mensen’, waarbij een stoet van herinneringen zijn onontkoombare cirkelprocessie begint.

Het typisch Nederlandse weer wordt ervaren in Schotland en alleen maar grijs is het zeker niet. De atmosfeer is in beweging; wind en banen van licht zetten ook bij de ‘ik’ het een en ander in beweging. In Brief uit Amsterdam, de meteen daarop volgende brief en gedateerd in december, worden vergelijkbare omstandigheden opgeroepen: er is sprake van een herfstige, droge atmosfeer en een lauwe onstuimige wind en van opnieuw het ‘weer van alle mensen’. Het is niet het weer van de winterdag, maar wel van een herinnering die onuitwisbaar met het weer is verbonden. Negen en twintig jaar geleden, op een woensdagmiddag, hoorde de ‘ik’ een vrouw iets opmerken tegen een andere vrouw: ‘Veel groente en weinig aardappelen, dat eet voor een man niet zo lekker.’ Het was precies dit weer. De vijfde en een na laatste brief is Brief uit Schrijversland. Terwijl de ‘ik’ wacht op het uitvaren van een schip en de wind bijna is gaan liggen en het zonlicht, zeer stil en oud, doorbreekt is het voor de zoveelste keer, het weer van alle mensen. Geen aanleiding voor herinneringen ditmaal, maar voor een verzuchting: ach, alles is zo ver, en zo moe. In Brief in een fles gevonden ten slotte verblijft de ‘ik’ in het Spaanse Algeciras. Ook daar is het al dagenlang eigenlijk bijna het ‘weer van alle mensen’ (…), al is het natuurlijk veel heter en drukkender dan bij ons:

Die nooit door enige pen, zo min in Nederland als hier, te beschrijven wolkenlucht, het doorbrekend licht dat hier lijkt op dat boven de kust van Holland – er is niets weemoedigers, en niets dat zo meedogenloos dwingt tot denken aan vroeger.

Wind, wolkenluchten, doorbrekend licht dat in Brief uit Schrijversland zelf ‘oud’ genoemd wordt, een associatie met het verleden. Al in De avonden is een ervaring aanwezig die erop lijkt. Aan het begin van het zevende hoofdstuk is Frits op zijn vrije zaterdagmiddag alleen thuis:

Hij bleef een paar minuten staan om naar de stilte in huis te luisteren. In de bewolking was een opening gebroken: bleek zonlicht viel nog juist over de huizen op de mat voor de kachel. ‘Deze middag is misschien erger dan andere,’ dacht hij. ‘Ik heb nog vier uren tot vanavond.’

Meteen daarna doorzoekt Frits de laden van een antieke kast en vindt daarin spullen uit zijn vroege jeugd: een blokje dennenhout, een klein telraam, babyschoentjes, een briefkaart die hij zelf schreef  aan zijn moeder, een verlanglijst voor Sinterklaas. Even later is het zonlicht verdwenen en probeert Frits wat te slapen. Wanneer hij de stemmen hoort van spelende kinderen, brengt ook dat een herinnering naar boven:

‘Toen ik zeven was,’ dacht hij, ‘knipte ik met een gewone schaar gras af in het plantsoen en ik bewaarde het in een puntzakje. Ik lig hier als een zieke.’ Geleidelijk zakte hij in een sluimering.

In zijn droom hoort hij een zingende schoolklas, ziet hij door kinderen gebouwde forten, door hen gegraven kuilen en aan de oever van een vaart een grafkruis op een schip dat langzaam wegglijdt. Wanneer hij om half zes wakker wordt, is zijn kussen vochtig van tranen.

Frits in De avonden is een personage; de ‘ik’ in Op weg naar het einde een personage waarvan sterk wordt gesuggereerd dat de lezer het als autobiografisch moet opvatten. De formulering die een overzichtswerk van het Nederlands sinds 57 v. Chr. zou halen, wordt geïntroduceerd in de eerste brief, bekend verondersteld in de tweede brief,  een verschijnsel genoemd dat zich ‘voor de zoveelste keer’ voordoet in de een na laatste brief, opgevoerd als een vanzelfsprekend kader voor ervaringen in de afsluitende brief. Het concept doet zijn intrede op een manier die een door de wol geverfde copywriter de auteur niet zou verbeteren. Maar van de wereld van copywriters zijn we ver verwijderd. Dat wordt helemaal duidelijk in de lange eerste zin waarmee, na een korte brief die als een soort proloog dient, de Brief uit het verleden in Nader tot u opent. Niet alleen herinneringen zijn aan de formulering verbonden, maar ook wat deze schrijver met zijn boek voorheeft: 

In de zekerheid des Doods, maar in de onzekerheid van de ure van dien, heb ik besloten dat ik niet langer mag wachten, maar dat ik vandaag nog, op ditzelfde ogenblik, te kwart over één in de namiddag, bij een zoemende wind en een telkens tot 'het weer van alle mensen' openscheurende hemel, door het neerschrijven van deze en geen andere zin, Het Boek Van Het Violet En De Dood moet beginnen, opdat, wanneer de Dood mij zal hebben ingehaald, er misschien van alles wat ik eens zou moeten bekennen, althans iets, zij het een allergeringst, onduidelijk en ternauwernood begrijpelijk deel, op schrift gesteld zal zijn.

Wat volgt zijn vijf pagina’s met herinneringen aan het gezin van communistenvoorman Paul de Groot en daarna allerlei ‘verregende, donkere beelden’ die bij de ‘ik’ opdoemen: (…) daarachter moet, van de verschrikking die ‘dit rampzalig leven’ inhoudt, de verklaring te vinden zijn. De verklaring en Het Boek zouden, zoals bekend, de kroontjespen van de schrijver nog even gaande houden.

In de laatste brief in Nader tot u, Brief uit het huis genaamd ‘Het gras’, komt de formulering nog één keer voor, weer aan het begin. Niet als opmaat voor een herinneringenprocessie, maar voor een erotisch avontuur met een geurloze jongeman en uiteenzettingen over het revisme. Het is ook niet echt het weer van alle mensen: (…) daarvoor was het al iets te koel, terwijl de wind niet onstuimig genoeg was, en onmachtig bleef om zand of stukken papier op te tillen, laat staan, met schurende en ritselende geluidjes te doen rondwervelen. Negentien jaar na Nader tot u, in 1985, schrijft Reve op een avond in mei een brief aan Rudy Kousbroek:

Maar vandaag is het Zaterdagavond, en het grootste gedeelte van de dag heerste er het ‘weder van alle mensen’. (Vroeger schreef ik ‘weer’).

Dat het zich op die dag voordoet, is niet vreemd: het weder heeft voor die dag statisties een voorkeur. Reve realiseerde het zich toen, jaren geleden en na een lezing op het land,  een vragenstelster haar ervaring met het weder meedeelde. Aan Kousbroek geeft hij nog één keer de omschrijving: 

Wat is overigens dat 'weder van alle mensen'? Het heeft iets onbestemds. Het is dan vrijwel windstil, en het is noch zeer koud noch zeer warm. Af en toe breekt de zon door, doch slechts voor heel kort en met een beknepen, okeren licht. Tegelijkertijd met die kortstondige verschijning van de zon verheft zich heel even een windvlaag, die proppen papier, zand en stof op de grond doet rondwervelen. Men moet dan denken aan vroeger en men gevoelt zich zeer sterfelijk.

 

Dit is deel 1 van het eerste hoofdstuk van een boekje in wording over de stijl van Gerard Reve. Om een stapeling van aanhalingstekens te voorkomen, met name bij de bespreking van De avonden, worden citaten van Reve gecursiveerd weergegeven. De brief aan Rudy Kousbroek is te vinden in Zondagmorgen zonder zorgen, de geciteerde passages op p. 80 en 81.

 

 


dinsdag 6 juni 2023

De poëtica van Frits (2)

 

In de jaren zestig van de twintigste eeuw begon De Avonden een tweede leven. Tussen 1947 en 1961 werd het boek zes keer gedrukt, in de daaropvolgende veertien jaar twintig keer. Er verschenen opnieuw serieuze analyses: van letterkundigen met een diploma ditmaal. Fens schreef een klassiek geworden artikel, Uren, dagen, jaar,  waarin hij vooral wees op de vele herhalingen en het effect daarvan op de lezer, Schenkeveld kwam met mooie voorbeelden van de verwevenheid van symboliek en realisme in details als het ooglapje van de duivelse Maurits, Van den Bergh beschreef veertien komische procedés, Gomperts plaatste het slot van De avonden in een symbolistische traditie. Van de hand van Kummer en Verhaar verscheen in de Synthese-reeks een monografie die twee keer werd herdrukt, het laatst in 2006. Het boekje moet nogal invloedrijk zijn geweest en dat is jammer. De auteurs zien in wat zij de ‘bouw’ van het boek noemen alleen maar herhalingen; de subtiliteit van Fens die wel degelijk oog had voor het slot, ontbreekt. Het slothoofdstuk krijgt zelfs geen bijzondere aandacht. De avonden is voor Kummer en Verhaar een humoristisch boek met een opmerkelijke  hoofdpersoon die zij proberen te vangen in een psychoanalytisch schema. 

De almachtige levert zelf het beste bewijs voor compositorische principes die op iets anders berusten dan herhaling. In de eerste drie hoofdstukken valt zijn naam niet. Wel wordt voorzichtig een Bijbels register geïntroduceerd. Na vijf bladzijden, als hij net wakker is, ergert Frits zich aan zijn moeder: ‘Help ons,’ dacht hij, ‘de stem is te luid; waar is uitkomst?’ Veel later, aan het eind van het hoofdstuk, ligt ze snikkend in bed. Frits wil het niet horen: ‘de Heer is onze herder,’ zei hij hardop, schoot in een lach en moest hoesten. Even later kijkt hij in de spiegel en evalueert hij zichzelf en de dag: ‘Een mislukking,’ mompelde hij zacht, ’een volledige mislukking. Hoe kan dat? Een totaal vergooide dag. Halleluja.’  Voor Frits is het religieuze register daarna zelfs beschikbaar in een nachtmerrie: ‘Er is geen uitkomst,’ dacht hij (…) 

Het register is afwezig in de twee hoofdstukken die volgen. In het vierde hoofdstuk, en vast niet toevallig op eerste kerstdag, valt opeens de naam van God. Het gebeurt in een verwensing, lijkt het. Frits is alleen thuis en er wordt gebeld. ‘God beware ons,’ mompelde hij en ging opendoen. Misschien  wordt door het woordje ‘ons’ de uitspraak net iets meer dan een verwensing. Er staat geen vertegenwoordiger van het opperwezen voor de deur, maar een bekende die Frits op de hoogte stelt van een aantal misselijke streken van de duivelse Maurits. Later, aan het eind van het hoofdstuk, vangt Frits flarden op van een ruzie tussen zijn ouders. Het duidelijkst klinkt de stem van zijn moeder; weer wil hij niets horen. En dan wordt er niet alleen terugverwezen, maar ook op iets gepreludeerd: 

‘Hoort de kerstboodschap,’ zei hij hardop, ‘de heiland werd geboren. Hij stierf op Golgotha, wiedewiedewiet sjieng boeng.’ Toen hij in bed kroop en het dek over zich heen trok, dacht hij: ‘Om middernacht moesten eigenlijk de klokken luiden, dat zou schitterend zijn.’ Hij voelde zijn ogen vochtig worden, beet in het laken en sliep in.  

God is daarna in elk hoofdstuk aanwezig, maar juist de combinatie van ouders, God en een sterke emotie komt twee keer verhevigd terug; een met betekenis geladen middernacht één keer. Tussen twee hoofdstukken, het zevende hoofdstuk en het slothoofdstuk. bestaat onmiskenbaar een verband. In het zevende hoofdstuk bezoekt Frits met drie van zijn vrienden een besloten club. Daar versterken dronkenschap en religieuze aanvechtingen elkaar, maar hoe serieus Frits is, blijkt uit een opmerking wanneer hij nog niet zo dronken is:  ‘(…) denk je eens in, dat ze met al hun wetenschap nog niet eens een doodgewone zandkorrel kunnen maken.’ Daarna, op verschillende momenten: ‘God ziet alle dingen’, ‘Toch moeten we er steeds aan denken, dat God begin en einde van alle dingen is’,  ‘Maar bedenk, dat God ons allen ziet. Hij houdt de sterren in het holle van zijn hand’ en nog het een en ander.  Wanneer zijn ouders Frits in zijn bed proberen te krijgen, wijst hij hen met kleine variaties en bijna in een litanie op een alomvattende blik: ‘God ziet alles’, ‘Maar God ziet ons allen’, ‘(…) bedenk dan dat God jullie ziet’. In het slothoofdstuk verandert God grammaticaal van de derde persoon in de tweede persoon, wordt een feitelijke uitspraak een wens of een smeekbede en zijn daar niet negen glazen jenever, maar enkele glazen bessenappel aan vooraf gegaan.   

Het laat zien hoezeer Reve zijn boek niet alleen bouwde op herhalingen, maar ook op contrasten. Welke uitwerking die kunnen hebben op het gemoed, realiseert zijn hoofdpersoon zich. Precies op de helft van het boek, aan het begin van het zesde hoofdstuk, stelt Frits zichzelf een serieuze vraag waarop hij vier bladzijden later een antwoord formuleert. Het is het eind van een werkdag op kantoor en het wordt vroeg donker. 

‘Op de lagere school,’ zei hij bij zichzelf, ‘daar werd soms op zondagmorgen, een uur voor de bel, de lucht zo donker, dat die vier lampen, die ballons, aan moesten. Zaterdag, een uur voor het einde. Waarom was dat zo heerlijk?’ ‘Of de laatste schooldag voor de vakantie,’ dacht hij, ‘als er dan een stortbui kwam, of onweer, vlak voordat de bel ging. Groter geluk was er niet. Waarom? Wonderlijk.’ 

Frits fietst naar huis, kibbelt met zijn ouders en vervolgt zijn overpeinzingen op de divan: 

‘Waarom hadden die duisternis en die regen een verblijdende betekenis?’ dacht hij. ‘Daar moet ik achter komen.’ 

En na enkele voorbeelden: 

(…) Tot zover is het duidelijk, dat zijn de feiten. Maar de samenhang?’
    ‘Ik weet het,’ dacht hij plotseling, ‘het is eenvoudig. De laatste uren van de schooltijd moesten somber zijn, om de overgang naar de vrije dagen des te scherper te laten uitkomen.'
 

Autonoom, zonder enige gedachtewisseling met anderen, spottend of ironisch, komt Frits tot een inzicht en daarvan is het een van de weinige voorbeelden in de hele roman. In het licht van het grootse dat verwacht wordt, hebben duisternis en regen een ‘verblijdende betekenis’. Net als de confrontatie met het schilderij van Kade werkt deze passage op twee manieren: Frits wordt gekarakteriseerd en er wordt iets beweerd over esthetiek en de effecten daarvan op een beschouwer. 

Die effecten gaat de held van de geschiedenis in de volgende hoofdstukken aan den lijve ervaren, vooral tegen het slot. In het negende hoofdstuk vindt hij voor het eerst het gezelschap van zijn vrienden niet te verdragen en moet hij ademhalen in de buitenlucht; de avond ontwikkelt zich tot een avond van vrede en verzoening door de film De groene weiden, maar dan eindigt de dag met een nachtmerrie die zo hevig is dat Frits zelfs niet meer wil slapen. Heel anders verloopt de laatste avond. Nog voor half twaalf bereikt Frits een dieptepunt: 

‘In een donkere kamer,’  dacht hij, ‘ik ben in het donker. Alles wat om me heen gebeurt, kan ik zien en zelf ben ik onzichtbaar. (….) ‘Alles doet pijn,' dacht hij,‘het hoofd is een reusachtige zweer.’

Na middernacht zoekt hij nu het gezelschap van zijn vrienden, maar vindt hij het niet. Daarna wel de vrede en de verzoening dankzij de alomvattende blik die al hoofdstukken eerder was geïntroduceerd. Vrede en verzoening: als Frits van Egters de auteur zou zijn van de roman De avonden zouden die des te scherper uitkomen door de verblijdende betekenis van alles wat voorafging - alles wat Frits dacht en meemaakte, alles wat we lazen met een blik die op dat moment misschien wel het hele boek omvat.

 

 

 

vrijdag 2 juni 2023

De poëtica van Frits (1)

 

Op de eerste dag van de tien dagen die De Avonden; een winterverhaal vullen, ontwaakt Frits van Egters vier maal uit een akelige droom, maakt hij een ochtendwandeling, ontbijt hij met zijn ouders, observeert hij hen genadeloos, verprutst hij eerst de ochtend en daarna de middag, bekijkt hij zich in spiegels, pest hij een buurman, wordt het motief ‘kaalheid’ geïntroduceerd en moet hij er na het avondeten even uit. Jaap Elderer is niet thuis, maar Louis wel. De handelingen en het gebrek daaraan worden onophoudelijk vergezeld van commentaar: ‘dacht hij’, ‘zei hij bij zichzelf’, ‘mompelde hij’ zijn de meest voorkomende formuleringen; ‘herhaalde Frits enige malen in zichzelf’ zorgt voor variatie. Wat Frits denkt, zegt of herhaalt, is geen opbouwend commentaar: hij is een ironische formuleermachine vol kritiek op anderen en zichzelf. Niets uit de buitenwereld lijkt hem echt te kunnen raken.

Wie de roman kent, weet dat het niet waar is. Er is het beroemde slot, maar ook daarvóór komt de formuleermachine regelmatig tot stilstand: door muziek – Bach, Schubert, Schumann, marsmuziek, orgelmuziek, gedragen gezongen psalmen; door een weerzien op de reünie van het gymnasium – de ‘slanke jongeman’ met ‘het knappe, lichtbruine gezicht’; door de film De Groene Weiden; door jeugdherinneringen; door deernis met zijn moeder. Met het mooie van muziek maken we meteen al op de eerste bladzijde kennis: ‘Muziek, dat helpt,’ denkt Frits - midden in zijn derde akelige droom. In de loop van die eerste dag, een zondag, probeert hij twee keer naar klassieke muziek te luisteren, maar beide keren vraagt zijn moeder om haar even te helpen en heeft, als hij terugkomt in de woonkamer, zijn vader de radio uitgezet.

Het bezoek aan Louis heeft vooral aandacht gekregen om de gruwelverhalen die worden uitgewisseld. Het is Louis die het verhaal vertelt dat elke lezer van De Avonden zich herinnert: dat van de vader die de nek van zijn zoontje breekt en daarna, om te laten zien wat er was gebeurd, de nek van zijn dochter. ‘Toen wisten ze in elk geval waar het van kwam. Aardig hè?’ Maar tijdens dat bezoek zijn er ook twee momenten waarop Frits even verlost lijkt te zijn van zijn existentie. Beide momenten hebben te maken met iets wat hij ziet en zijn verbonden met ruimtes waarin hij zich bevindt.

Louis heeft een kamer gehuurd bij een schilder, Kade. Op dezelfde bovenverdieping heeft Kade zijn atelier. Als Frits aanbelt, is Louis druk bezig – niet met schilderen, maar met fotografie. Hij maakt aantekeningen bij een boek en Frits ziet een titel of ondertitel: ‘Experimenten met de voor kleuren gevoelige film.’  Het bezoek is welkom, maar moet even wachten:

  ‘Neem me niet kwalijk,’ zei Louis, toen hij zich had opgericht en weer aan de tafel was gaan zitten, laat me even deze notities afmaken, dan sta ik tot uw beschikking.’
  ‘Ja,’ zei Frits, maar het was niet tot hem doorgedrongen. Zijn ogen volgden de gestalten van de ijsbloemen en hij plantte telkens zijn wijsvingers in de figuren, waarbij door de smelting een rond gaatje ontstond. ‘Dat is lang geleden,’ dacht hij, draaide zich half om en bekeek Louis, die over het boek gebogen zat. Hij had een groot, plat horloge met een breed, grijs bandje aan de pols. Tussen zijn lippen bengelde een potlood.
  'Twaalf of dertien was ik toen,’ dacht Frits. ‘We waren op het balkon.’


Wat volgt, is een bladzij vol jeugdherinneringen, met Louis in een heldenrol en met Frits die jaloers was op zijn moed. IJsbloemen, vluchtig als ze zijn, zorgen ervoor dat een opmerking van Louis niet tot hem doordringt. Daarmee lijkt Frits heel even ontsnapt aan het regiem van de vermorste dag – de dag waarop hij onophoudelijk op zijn horloge of de klok keek om zijn tijd zinvol te gaan besteden. Frits ziet het horloge van Louis en tijdens zijn overpeinzingen hoort hij even later het tikken van zijn eigen horloge: hij weet dat de tijd verstrijkt, maar neemt het verstrijken nu van buitenaf of onthecht waar. Of versterkt. Hoe dan ook maakt hij een tegengestelde beweging: hij gaat terug in de tijd. Wat Louis wellicht wil bereiken met kleurenfotografie en Kade met zijn schilderijen, ervaart Frits door met zijn wijsvinger gaatjes te maken in ijsbloemen.   

Dat Reve meteen in het eerste hoofdstuk van zijn boek zijn hoofdpersoon inzicht wil geven in de kracht van representatie, blijkt aan het slot van het bezoek aan Louis. Frits is nieuwsgierig naar Kades atelier.

  ‘Wat is dat?’ zei hij bij zichzelf en liep naar de schoorsteenmantel, waarop een klein paneel stond. ‘Dat is bijzonder,’ dacht hij. De afbeelding stelde een aan het raam zittende oude vrouw voor, uit een huiskamer gezien. ‘Verlamming,’ mompelde hij. De mond van het portret hing scheef naar beneden en de onderlip pruilde, met de tong, een eind naar voren.
   Hij bekeek het driehoekig gat in de ruit. ‘Hoe scherp, hoe zorgvuldig,’ dacht hij. ‘Het is verbijsterend.’

Frits die onder de indruk is: na al het voorafgaande is dat pas verbijsterend. Zo’n passage werkt, als ik het goed zie, op minimaal twee manieren. Frits wordt gekarakteriseerd door wat hij echt belangrijk vindt: hij hecht blijkbaar grote waarde aan precieze waarnemingen. Het zal in de volgende negen hoofdstukken onophoudelijk worden bevestigd. Dat hij daarbij vooral oog heeft voor alles wat niet deugt of niet perfect is – het gat in de ruit – was eigenlijk al duidelijk geworden. Maar in dit eerste hoofdstuk, waarin drie personages voorkomen voor wie kunst en de werking daarvan belangrijk is – een daarvan kennen we alleen via zijn atelier – wordt ook een norm gesteld voor het kunstwerk dat we lezen, een roman. Het scherpe, zorgvuldige portret is niet helemaal een mise en abyme – Frits is geen verlamde, oude vrouw -, maar het gaat in die richting. Als Frits een roman zou schrijven, zou het een roman kunnen zijn als De avonden. Wat, als hij het voor het zeggen had, vooral niet moet worden verdonkeremaand is de manier waarop een menselijk wezen er aan toe kan zijn. Wat in ieder geval moet worden gezien, scherp en zorgvuldig en van binnenuit, is het gat in de ruit. 

Maar er is meer.



Achter Kade gaat de schilder Melle schuil. Zie voor het schilderij en een verwante interpretatie van Frits’ reactie dit artikel van Peter Altena https://neerlandistiek.nl/2023/01/frits-van-egters-melle-en-de-muzen/

 

 

 

 

dinsdag 16 mei 2023

Luchtdirigent

 

Facebook en Neerlandistiek laten het zien: ik ben dezer dagen niet de enige die Gorters Mei herleest. Aanleiding is natuurlijk de voorleesmarathon in Zutphen op Hemelvaartsdag. Voor het eerst en integraal in de mooie Delta-editie van Enno Endt en Mary Kemperink die al een tijd in de kast stond. Passages in mijn Ooievaarpocketje die ik altijd maar snel las omdat ik ze niet helemaal begreep, worden prima toegelicht. Als ik heel kritisch ben, heb ik misschien nog een of twee vragen.

Gaandeweg ging ik als een soort luchtdirigent meebewegen met de tekst. Armgebaren, hoofdbuigingen. Zo sterk is het ritme - al is het metrisch lang niet altijd perfect. Enkele van de 43 regels die mij zijn toebedeeld, maakten dat wel duidelijk. Maar juist daardoor misschien: het bijzondere van Gorter vind ik lastig te omschrijven, maar schuilt voor mij in zoiets als de natuurlijkheid van zijn dictie. Endt en Kemperink spreken van een helder parlando, maar als het parlando is, is dat bij de gratie van het poëtische. Het is een zeer geraffineerde natuurlijkheid die Gorter bereikt door van alles te doen wat niet mag.  

Dat zit ‘m in het ritme/metrum, in ongrammaticaliteiten, in herhalingen, in zelfcorrecties, in de befaamde enjambementen, in woordkeus, maar misschien toch vooral in het rijm. Op een willekeurige bladzijde, blz. 127, is te vinden: begeeren/meer en, omdat/duldend dat, gebeente/heen te, wat is/droefenis, weter/heet er, herinneringen/tinnen. Elke keer zorgt zo’n rijm, bij deze lezer in ieder geval, voor een schokje. Vooral ook door een omgeving van zeer brave rijmen: kromt/komt, wil/stil, stof/kerkhof, af/graf, zijn/schijn, dood/nood, vinden/verslinden. Dat Gorter zich zeer bewust was van wat hij deed, blijkt na ‘verslinden’. Er volgt een witregel en dan, tot op de volgende pagina: herinneringen/tinnen, wereld/dwarrelt, beelden/verhulde, gedaanten/waan te, vlakte/brak te, starren/garen. Dan volgt er weer een witregel en is alles weer normaal: kwaamt/naamt, dragend/vragend, vlam/nam, oog/bedroog, stil/wil. Het correspondeert met een inhoudelijke tegenstelling: dynamiek versus reflectie – ‘nu ben ik weer stil/En waar in mij, en voel wat ‘k altijd wil’.

Het is Balder die spreekt, maar de formulering is van Gorter. Spreektalig misschien, ja. Bijna kinderlijk. Het was, dacht ik, Willem Wilmink die Gorters toon op zijn beste momenten ‘argeloos’ noemde. Wie argeloos is, lijkt zich niet bewust van een eventueel veroordelende blik van een buitenwereld. Ik vind het een mooie karakterisering, maar in het geval van Gorter was argeloosheid een doeltreffende, zelfverzekerde strategie. Zo doeltreffend dat bijna anderhalve eeuw later een lezer in alle onschuld met zijn armen zit te zwaaien.

dinsdag 2 mei 2023

Gorter bij Reve

 

“Ik heb altijd een verwantschap met hem gevoeld, in die dorst naar het bereiken van de grens van het zegbare, in die afkeer, bij hem, om te estetiseren, en vooral in zijn gave, dat hij nooit clichés gebruikte.” Dat schrijft Gerard Reve in een van zijn eerste brieven aan Josine en Lennie Meyer. Het is maart 1963.  Aanleiding voor de brief was een artikel in het nummer van Tirade dat net was verschenen:  “Ik schrijf in de eerste plaats omdat ik erg ontroerd was door Josine haar artikel over Gorter. Ik vond het jammer dat het zo kort was.” Het is niet per se het canonieke werk, Mei of de Verzen uit 1890, waardoor het gevoel van verwantschap wordt opgeroepen: “Het deed me veel goed om eindelijk eens iemand aan het woord te zien, die in de gaten heeft, dat Pan hoogtepunten van gelijk niveau bevat als ander werk, dat algemeen wordt aangehaald.” Reve waardeert de communistische Gorter. Dat het geen op de ontvanger van de brief toegespitste uitspraak is, zou een aantal jaren later blijken in een brief aan A. Roland Holst die weinig van Gorters latere poëzie moet hebben. Ook dan, in 1971, noemt hij Pan: “(…) in Pan vindt men, naast veel belering, vele van de grootste dichtregels uit onze literatuur.”

Reves poëtisch pantheon was overzichtelijk. Drie namen ontbreken nooit wanneer hij in interviews voorkeuren en invloeden noemt: Gerard den Brabander, Richard Minne en Herman Gorter. Een Amsterdamse zuiplap, een Vlaamse boer en een geleerde, chique communist. De laatste zou je in dit wonderlijke gezelschap misschien het minst verwachten: over socialisme en communisme sprak Reve in die jaren steeds vaker met hevige afkeer en bitterheid. Dat gold voor het contemporaine socialisme en communisme van de Sovjet-Unie, China en Vietnam, maar vooral ook voor het gevoelsarme en disciplinerende communisme van zijn jeugd. Toch is Gorter onlosmakelijk met die jeugd verbonden: "Ik kan me de tijd niet herinneren, dat ik niet bladerde in Verzen, In memoriam, Pan – steeds dezelfde dingen lezend en de poëzie van Gorter voor het schoonste en edelste houdend dat er bestond. (..) Vaak legde ik Pan weg en nooit las ik het helemaal, maar de taal van Gorter biologeerde mij. Het waren vooral zijn socialistische gedichten waar ik voortdurend in las. Wij hadden niet alles. (…) Wij hadden Mei, de School der Poëzie II, Pan, twee posthume deeltjes Verzen, en In Memoriam. Die dingen las ik ontelbare malen. Het waren de enige Nederlandse verzen tot mijn 12e of 14e jaar.”

De ontvankelijke ‘ik’ is hier niet Gerard, maar zijn twee jaar oudere broer Karel die in 1944 een aantal autobiografische schetsen schreef. Ook Karel herinnert zich vooral de socialistische gedichten en ook hij is getroffen door Gorters taal. In de brief aan Josine Meyer lijkt Reve vooral zijn schrijversidealen van dat moment te herkennen: het bereiken van de grens van het zegbare en de gave om nooit clichés te gebruiken, zijn geen opvallende kenmerken van een roman als De avonden. Ze zijn het wel van het boek dat op dat moment in wording was en in november zou verschijnen: Op weg naar het einde. Clichés en nog het een en ander worden dan vermengd tot een hoogstpersoonlijk amalgaam. Het geldt nog meer voor het boek waarin Reve zich voor het eerst als dichter zou manifesteren: Nader tot u. Het is moeilijk om er precies de vinger op te leggen en het valt al helemaal niet te bewijzen, maar er is iets natuurlijks in Reves toon dat aan Gorter herinnert: aan de manier vooral waarop hij los leek te staan van elk poëtisch discours.

Een jaar na Nader tot u, in 1967, verschijnt De etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard. In de titel echoot een beroemde brochure van Gorter uit 1908: Het historisch materialisme; voor arbeiders verklaard. Pannekoek kende een Blauwe Periode, maar de ik-figuur in het boekje, een schrijver, betreurt het gebrek aan ontwikkeling in zijn eigen werk. Voor hem geen ‘periodes – sensitivistiese, individualistiese, socialistiese of vitalistiese’. Twee van die periodes, de sensitivistische en de socialistische, zijn onlosmakelijk verbonden met de ontwikkeling van Gorter. Zijn naam valt overigens niet.

Dat is wel het geval in een brief aan Simon Carmiggelt uit augustus 1971. In een fraaie passage haalt Reve twee regels aan uit het eerste deel van de postume Verzen. De grens van het zegbare uit de brief aan Josine Meyer lijkt verdwenen:

"Alles is een kwestie van namen geven. (‘Om aan ’t vergaan te geven duizend namen. Schoonheid te vieren in een blijvend lied.’ Herman Gorter: De School der Poëzie, dacht ik.) Deze tijd kent geen namen meer. Zodra iets een naam heeft, is het bezworen. (…)
      Het grote, diepe woud dat geen einde kent, en de eindeloze zee die in de diepte zwart wordt, daaruit komt alles voort, maar het is zoveel dat het je dreigt te overweldigen en te overspoelen: de struiken grijpen je en houden je vast, en boven je sluiten zich de wateren. Maar geef het een naam, en het zal je, dankbaar voor die naam, voortaan dienen en voeden. Ik noem het M., en brand er kaarsen voor (…)."

Gorters duizend namen – met een hoofdletter in het eerste deel van de Verzen: Verte, Oneindig, God, Waarheid, Licht, Heelal, Geliefde, Eenheid, Geest der Muziek, Schoonheid, Meester, Niets, Alles, Liefde, Natuur, Verleden, Heden, Poëzie, Arbeiders, Menschheid, Nacht, Daad, Macht, Aarde – worden bij Reve niet meer dan een letter. Zijn versie van de moedergodin zou, op de Arbeiders na wellicht, al Gorters namen kunnen bevatten; haar mantel is wijd genoeg. Ook het blijvend lied is bij Reve terug te vinden – niet in deze brief, maar op veel andere plekken in het latere werk als een nog te concipiëren Wereldzanglied. De grens van het zegbare wordt niet langer opgezocht. Die grens – het grote, diepe woud zonder einde; de in de diepte zwarte zee -  jaagt angst aan en de angst moet worden bezworen. Met symboliseringen en een blijvend lied moet het lukken. Het verschil met de eerdere periode is groot: Op weg naar het einde en Nader tot u waren boeken die tot in de titels dynamiek en het streven naar een limiet suggereerden.

Hoezeer Reves opvattingen over literatuur en werkelijkheid zich ontwikkelden, blijkt in dezelfde maand augustus uit de brief aan Roland Holst over Pan. Dat Gorters dogmatisch socialisme ‘de dichtkunst de nek heeft omgedraaid’, is hij niet met Roland Holst eens: 

"Gorter had een doctrinaire geest: de dingen moesten verklaard en duidelijk gemaakt worden, voor hemzelf en ieder ander, voordat hij ze kon aanvaarden. (…) Zijn religiositeit lag bij hem niet in aanbidding van het Mysterie, maar in het uitroepen van de rede tot God zelf. Gorter zijn kosmos was helder en volkomen doorschouwbaar, als een kristal." 

Het hoeft grootse poëzie niet in de weg te staan: 

"Ik geloof, dat de religie van het socialisme eerder de redding dan de ondergang van Gorter zijn dichterschap is geweest, want in Pan vindt men naast veel belering, vele van de grootste dichtregels uit onze literatuur. Gorter probeerde, juist in zijn socialistisch/communistisch credo, literair het onmogelijke, wat hem soms nog gelukt ook. Niet zelden is het lichtelijk bespottelijk, met bijvoorbeeld die arbeidersklasse die een reidans danst, maar wie durft zoiets krankzinnigs neer te schrijven als: ‘Het heelal werd donkerrood van de vruchten der propaganda.’? En zijn beschrijving van een staking (‘Er geschiedde geen werk. En de zon ging weer onder.’) is nog steeds huiveringwekkend. (…) Er is door de leer veel in zijn werk bedorven, maar ook veel tot stand gekomen dat zonder die katalysator nooit uit zijn pen gevloeid was. Ik zeg het vreselijk banaal, merk ik. Maar ik bedoel, dat geen leer Gorter had kunnen vermoorden: als piëtistisch katholiek dichter ware hij ook groot geweest. Zijn talent was groter dan welke leer ook, en eigenlijk zelve een leer. Zo zie ik het."  

Gorter, de enige dichter met wie de broers Van het Reve in hun jeugd kennis maakten, lijkt voor de schrijver die tegen de vijftig loopt nog steeds als een soort spiegel te fungeren. Piëtistisch was hij misschien niet – later in de brief krijgt het een negatieve connotatie-  , maar wel katholiek: zeer eigenzinnig katholiek. Als er één Nederlandse auteur een eigen leer heeft ontworpen, is het de uitvinder van het revisme. Reve vervolgt zijn brief met een passage die sterk aan de brief aan Carmiggelt doet denken:

"Ik vraag mij overigens af, of veel mensen de vrijheid wel kunnen verdragen. Men zoekt een omslotenheid. Zo lang men de betrekkelijkheid van zulk een systeem nog kan inzien, beperkt men zich niet in het wezenlijke. Ik geloof wel eens dat de mensen die ‘ergens bij horen’ vrijer zijn dan de mensen, die aan de aan alles twijfelende en tornende skepsis zijn overgeleverd."

In de jaren daarna zou de omslotenheid niet langer worden gezocht, maar worden gevonden. In een fortificatie op een Franse berg, in een wereldbeeld vol heimwee naar de jaren twintig en dertig, in proza dat was gericht op ‘duiding’, in een stijl waaruit de lyriek en de natuurlijkheid van Gorter steeds meer verdwenen. Meer dan de helft van het Verzameld Werk moest nog worden geschreven.

Tien jaar na de brief aan Roland Holst komt Gorter nog een keer in de correspondentie voor.  Aan Jaap Goedegebuure schrijft Reve: 

"Van Gorter heb ik veel geleerd, want hij heeft, naast groots werk, ook veel geschreven waaruit je kunt leren hoe het niet moet. En hij had geen greintje zelfspot. Het meeste heb ik geleerd van Richard Minne en Den Brabander." 

Leren hoe het niet moet is iets anders dan een gevoel van verwantschap ervaren. De dorst naar de grens van het zegbare, de afkeer van esthetiseren en de gave om nooit clichés te gebruiken: bij de schrijver die zichzelf nogal eens zou herhalen - "Wie moet ik anders herhalen?" - waren het in 1981 geen overweldigende karaktertrekken meer.


Reve wordt geciteerd uit Brieven aan Josine M., p. 25; Brieven aan Simon C., p. 87; Brieven aan geschoolde arbeiders, p. 184-185, Brieven van een aardappeleter, p. 198. Citaat uit De veertien etsen in VW 2, p 399. De drie favoriete dichters in het derde deel van Maas' biografie, p. 443. De herinnering van Karel van het Reve in diens VW 1, p. 89.


Bio

Gert de Jager werd in 1957 geboren te Raamsdonksveer. Behaalde zijn gymnasium-alfadiploma en studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwete...