zondag 26 november 2023

Zichtbare tegenwoordigheid

 

In de lange Brief uit Edinburgh verschijnen op zeven plekken hoofdletters waar een doorsneelezer ze niet zou verwachten. Het geldt nog het minst voor de eerste keer: de boektitel Vertellingen Uit Het Dierenrijk gehoorzaamt aan drukkersconventies, maar in een lopende tekst worden de hoofdletters doorgaans niet overgenomen. In dezelfde alinea is sprake van de ‘Vleugels van de almachtige’ - die laatste opvallend genoeg zonder hoofdletter. Later lezen we over een Gezicht, de Stemmen en de Doden; de Geest die triomfeert; de Grote Weemoed; een cluster van Plotselinge Bevingen, Vlekken, Firmamentvrees en een Mes; de Liefde en de Noden der Mensheid; de Zichtbare Tegenwoordigheid van een auteur aan wie de briefschrijver zich nogal ergert. ‘Zichtbare tegenwoordigheid’ is een gangbare term onder theologen en heeft meestal betrekking op de tegenwoordigheid van God in de menselijke gestalte van Zijn Zoon.

Wat opvalt, is dat het abstracte begrippen zijn of begrippen die bij het abstracte in de buurt komen. In het laatste geval zijn het begrippen die de ‘ik’ zich voorstelt: de Vleugels zijn de vleugels waaronder zijn moeder rust, het Mes is een mes in wat hij zelf een ‘dwanggedachte’ noemt. Ze zijn wel reëel en niet reëel. Ondubbelzinnig ironisch wanneer het gaat om een auteur met een opgeblazen ego, veel minder ironisch wanneer de Grote Weemoed wordt ervaren, of de herinnering aan Bevingen tijdens een delirium.  Hoe subtiel het werkt, laten de Vleugels van de almachtige zien. De Vleugels zijn een product van het voorstellingsvermogen, een beeld dat wellicht een mooi beeld is maar niet meer dan dat: geen zichtbare en tegenwoordige werkelijkheid. In vergelijking daarmee is de almachtige misschien niet zichtbaar, maar, zoals hij hier wordt gepresenteerd, wel een reële ervaring – van een andere orde in ieder geval dan de Vleugels. Elders, wanneer zijn status wat wankel is, krijgt het opperwezen wel degelijk een hoofdletter.

In de Brief uit Amsterdam, maar vooral in de derde brief, Brief uit Camden Town, komen hoofdletters nog veel meer voor en visueel zo opvallend dat ze soms deel uit lijken te maken van een patroon. We worden vanaf de eerste alinea geconfronteerd met: Innerlijke Drift, Creatieve Noodzaak, Geld, Lucht- noch Waterschepen, God, Hem, Koninkrijk Gods, Canasta, Topgesprek, Intieme Dingen, Scheppend Kunstenaar Naar De Mensen Weet Te Luisteren, Onbekende Opgejaagde Familie, Ontbrekende Berichten, Prijsdier, Hoofdprijs uit de Liefdesloterij, Nek, Heimwee naar het Onzegbaar Troostende, Liefde, Boom, Geest, Panda, Voortplanting, Zegevierend Volmaakte, Restaurants, Bars, Waarheid, Stem, Kwade Geest, Boze, Sterke Drank, Verdere Orders, Sterke Drank, Elementen, Vuurteken, Vuurdranken, Luchtdrank, Aardedrank, Waterdranken, Lucht, Aarde, Vuur, Aarde, Vuurteken, Waterdranken, Vuurdrank, Luchtdrank, Stem, Zeejongens. ‘Canasta’ zag Reve waarschijnlijk als een eigennaam; de restaurants en de bars hebben een rol in de wederkomst van de Zegevierend Volmaakte in nachtelijk Londen. Aan het slot staan de woorden met hoofdletters sterk geconcentreerd. In de laatste drie alinea’s van de brief gaat de ‘ik’ in op drie aanbevelingen die de ‘ik’ vlak daarvóór, in een droom, door een Stem zijn ingefluisterd. De eerste van die alinea’s begint bij de tweede keer Sterke Drank; wat aanbevolen wordt, is de mindering van alcoholconsumptie onder gunstige astrologische tekens. Het vergt negentien ongebruikelijke hoofdletters. De tweede aanbeveling begint bij de tweede keer Stem en bevindt zich met een rêverie over 187 verdronken Zeejongens helemaal in ideële sferen. De derde alinea bevat, opmerkelijk genoeg, geen enkele bijzondere hoofdletter meer. De aanbeveling bevindt zich dan ook ‘in het redelijke vlak’: Wim moet klassiek gitaar leren spelen. Wat daarna wordt geschetst is een huiselijke scène: wanneer de ‘ik’ wordt bezocht door ‘een boze geest der godheid’ zal de gitaar hem kalmeren. Geen hoofdletters in ‘een boze geest der godheid’, die twee keer wordt genoemd, en ook niet elders in de alinea. Voor de zichtbare aanwezigheid van een geliefde met een gitaar zijn hoofdletters niet nodig en blijkbaar heeft zich in de innerlijke ervaring ook werkelijk een boze geest gemanifesteerd.   

Iets soortgelijks, maar de andere richting uit, speelt wellicht in Herkenning: het gedicht waarmee de elf brieven afsluiten. ‘Nu weet ik, wie gij zijt’: in haar artikel wees Reitsma er al op dat het merkwaardig is dat ‘gij’ geen hoofdletter krijgt; in de tweede regel krijgt ‘Jongen’ die hoofdletter wel en later ‘Moeder’ en ‘Dood’. De rollen worden omgedraaid, volgens Reitsma: in ‘gij’ manifesteert God zich op aarde; een aards verschijnsel als de jongen in Woudsend krijgt metafysische dimensies. Een echte omkering van de rollen is het misschien niet: als reële aanwezigheid kreeg de almachtige al meteen in de eerste brief geen hoofdletter. Reële aanwezigheid ook in het werkelijke slot van de brievenboeken: het gedicht waarmee de Geestelijke Liederen afsluiten en daarmee Nader tot U als geheel. 

AAN DE ENGEL


Als gij mij tot het eind toe hebt geleid,
keer dan terug, en blijf bij Teigetje.


Alle titels van de gedichten zijn gedrukt in kapitalen, maar niet in de inhoudsopgave. De in het gedicht met ‘gij’ aangesproken engel krijgt geen hoofdletter, in tegenstelling tot in titels van eerdere gedichten de Maagd en het Lam. Wat Maagd, Lam, Jongen, Moeders stem, de Vleugels van de almachtige en Dood gemeen hebben, zou je hun dubbele natuur kunnen noemen. Reëel en niet reëel zijn ze symbolen of metonymische afsplitsingen van het metafysische dat in het dagelijks leven wordt ervaren. In het wonder van zijn verschijning in Woudsend en Heeg en in zijn onbereikbaarheid wordt de jongen een Jongen. Van dezelfde orde als de Dood: een entiteit die de ‘ik zich alleen maar voor kan stellen. De almachtige, de engel die straks ook Teigetje moet leiden, de boze geest der godheid: ze hebben zich voorgedaan of doen zich voor. Tegelijkertijd valt over wat zich voordoet weinig te zeggen zonder symboliseringen: voorstellingen die voortkomen uit de verbeelding van een individu of daaraan gebonden zijn. Het verklaart ook de hoofdletters in de beroemdste passage in de brieven: de wens God Zelf te ontmoeten in de hoedanigheid van een eenjarige, muisgrijze Ezel met Geheime Opening. Ook daarin is de symbolisering precies wat ze is: verknoopt met het voorstellingsvermogen, met God Zelf als noodzakelijk element in een uiterst menselijke paradijsdroom. Even later, ook in Brief uit het huis genaamd ‘Het gras’, getuigt de ‘ik’ van de raadselachtige, zelfs zintuiglijk beleefde aanwezigheid van een onzichtbaar wezen. Dat moet wel een ‘geleide-engel’ zijn. De conclusie durft hij met bijna niemand te delen, maar het is die ervaring van bescherming die ook Teigetje wordt toegewenst: een ervaring die zo reëel is dat hoofdletters achterwege kunnen blijven.


Dit is het vijfde deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.

zaterdag 25 november 2023

Feesten in het huis van Oofi

 

De brievenboeken hebben om veel redenen furore gemaakt en de lengte van Reves zinnen is er zeker een van.  De tweede brief, Brief uit Amsterdam, bevat meteen de twee langste. Een feest in het landhuis van Oofi roept herinneringen op aan eerdere feesten in hetzelfde huis: een van een jaar geleden, gegeven door Oofi zelf, en een van twee jaar geleden bij haar onderbuurman. Om het eerste feest te beschrijven gebruikt Reve 259 woorden en daarmee vult hij drie kwart pagina. Bij het tweede feest gaat hij ruim over de pagina heen en bestaat de zin uit 435 woorden. Met een lange zin sluit de brief ook af.  De laatste alinea bestaat in zijn geheel uit een zin van 139 woorden, nog altijd 14 regels in de paperbackeditie.

De lengte van de zinnen viel de tijdgenoten op. Het meest exact werd de zinsbouw beschreven door een neerlandicus, Th. Govaart. Na een klassiek begin, vaak met een tijdsaanduiding, wordt de mededeling eindeloos gedetailleerd met nevenschikkende constructies en wat Govaart ‘de klassieke oudedamesstijl’ noemt: bijzinnen die worden ingeleid met woorden als ‘waar’, ‘waarin’. ‘waarbij’, en ‘waarvan’. In de twee langste zinnen komen zulke constructies inderdaad overvloedig voor, evenals aankondigende en afsluitende interpunctie – dubbele punten en puntkomma’s – en wat al in de Brief uit Edinburgh aan te treffen was: lange gedeeltes tussen haakjes.

Met het langer worden van de zinnen gaat iets anders samen: het toenemende aantal clichés, volkswijsheden, waarheden als koeien en zelfrelativeringen. Wat Gerbrandy in de brievenboeken opviel, het bespelen van verschillende stijlregisters tegelijk, van het verhevenste tot het banaalste en dat soms binnen één zin, voltrekt zich vanaf Brief uit Amsterdam in volle omvang – al valt er bij een zin van 435 woorden misschien een kanttekening te plaatsen bij het woord ‘tegelijk.’  Juist de clichés krijgen nogal eens zelf een zin. Meteen al in de eerste alinea van de Brief uit Amsterdam verwoordt de briefschrijver de essentie van zijn visie op het bestaan: (…) hoe meer ik neig tot de overtuiging, dat de enige zekerheid  die het leven ons biedt, die is van de Dood. Alsjeblieft. Even later: Er is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rust, dat is wat ik altijd zeg. In de lange zin van 435 woorden over een feest van twee jaar geleden lezen we in een langere passage tussen haakjes: als u allemaal begrijpt wat ik bedoel. Heer Bommel is niet ver weg. Meteen na de 435 woorden: Neen, dat komt nooit meer terug. Bovendien zijn we inmiddels weer een aantal jaren ouder geworden. Typerend is ook het slot van de brief, waarin een personage uit een roman van Ramon Sender wordt aangehaald: Nu ja: goed, kwaad, leven, dood, Gij en Uw Eeuwigheid, dat is allemaal goed en wel, maar wat dan nog?

Wat doen zulke formuleringen bij een auteur die streefde naar de grens van het zegbare en de dichter Gorter bewonderde om zijn gave dat hij nooit clichés gebruikte? Lange zinnen, eindeloze detailleringen en zelfs een klassieke oudedamesstijl: zijn dat middelen om de grens te bereiken, of in ieder geval te naderen? Het lijken niet direct de middelen van de poëzie. Bij een schrijver, zeker een schrijver als Reve en zeker een schrijver als Reve in de brievenboeken, raken stilistische vragen aan de kern en de inzet van zijn schrijverschap. Op die vragen zijn meerdere antwoorden mogelijk en die hoeven elkaar niet uit te sluiten.

Zinnen van 259 en 435 woorden zijn om te beginnen een bravourestukje. Wat Reve in zo’n zin probeert te beschrijven, is niet alleen een feest, maar het hele feest. Hoofd- en bijzaken, schaamtevolle en eervolle gedragingen, merkwaardige en mooie associaties volgen elkaar op. Een gescheurde jurk doet denken aan de voorhang van de Tempel, geilheid leidt tot een opdonder van een bekakt Nijenrodetype, een met weerzin beschreven R.J. Grootveld probeert Oofi’s zoontje uit een kinderboek voor te lezen, voortdurend omvallend van dronkenschap legt de ‘ik’ aan Oofi de Ware Natuur Gods uit. Het is het hele bestaan dat in zijn detailleringen wordt opgeroepen, vol complexiteit en zonder opgelegde hiërarchie. De clichés, volkswijsheden en waarheden als koeien relativeren de grote waarheden en de pretenties waarmee ze worden gedebiteerd, maar geven ze ook contouren. Dat geldt zeker voor de Goddelijke Waarheden: de mengeling van registers brengt ze naar de aarde, maar laat tegelijkertijd de onoverkomelijke afstand zien. Zonder die afstand was er niets dat af kon dalen. Gods zegen op geoudehoer is de zegen van een externe instantie. Het slot van de brief accentueert het: op een moment van wanhoop of onverschilligheid staan ‘Gij en Uw Eeuwigheid’ volkomen los van het menselijke. De afstand tot het Goddelijke en tot mooie en minder mooie medemensen wordt in alle brieven geïroniseerd, gedramatiseerd en gerelativeerd. Wat de taal vooral doet in het zicht van een limiet – het einde waarheen een personage op weg is, een moment van roerloosheid dat wordt genaderd – is bewegen. In de enige zekerheid die het personage kent, die van de Dood met een hoofdletter, leeft de taal.  

 

Oofi was de bijnaam van Fritzi ten Harmsen van der Beek.

Th. Govaart, Lezen en leven; vingerwijzingen en handreikingen, Utrecht 1967, p. 123.

Dit is het vierde deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in De taal van alle mensen; over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt. 

vrijdag 24 november 2023

Dat rare, bijna ongeloofwaardige Gronings van Engeland, dat Schots heet

 



De eerste brief in Op weg naar het einde is Brief uit Edinburgh. Na het gedicht boven de brief – Wat zegt u daarvan? Een mens hoort er van op - en de dagtekening lezen we het verslag van een reis en dat in een stijl die daar goed bij lijkt te passen: Enige uren geleden heb ik mij uit Amsterdam op reis begeven; Aldus bevind ik mij in de eersteklas lounge van een nachtboot. Met woorden als ‘begeven’ en ‘aldus’ zal ook in 1962 de stijl iets formeler geweest zijn dan gebruikelijk. Over stijl gaat het meteen in de derde en vierde zin. Samen staan de zinnen tussen haakjes:

(Lounges op schepen zijn, hoe kostbaar het gebezigde materiaal moge zijn – wat hier niet het geval is – altijd even lelijk. Wie gelooft dat het einde der tijden op handen is, moet zijn geloof wel in dit soort interieur bevestigd zien, welks stijl niet meer wezenlijk vergelijkbaar schijnt met enige vroegere stijl uit de geschiedenis.)

Na twee feitelijke zinnen een particuliere overweging waar de ontwerpers van scheepslounges het mee kunnen doen en met de maatstaf van de Apocalyps. We worden geconfronteerd met een intense subjectiviteit. Het taalregister lijkt daarmee in strijd: het is formeler geworden – ‘moge zijn’, ‘welks stijl’, ‘enige vroegere stijl’.

De spanning tussen uiterlijke schijn en innerlijke beschaving lijkt de hele eerste alinea – meer dan een bladzijde, 335 woorden, 10 zinnen – te structureren. In de tweede klas kunnen nog enkele fatsoenlijke, godvrezende mensen worden aangetroffen, maar in de eerste klasse is het werkelijk allemaal schorum. Plotseling duikt een woord op dat het formele register doorbreekt in een decor waar het fatsoen zou moeten overheersen. De spanning tussen de registers wordt nog sterker wanneer de ‘ik’ de walging beschrijft waarmee hij naar zijn medepassagiers kijkt:

(…) twee, aan hetzelfde tafeltje gezeten, inkopers of assistent-hoerenlopers, de één met een bek als een apenreet, de ander met een gezicht dat zowel vreeswekkend is door zijn anonimiteit als deerniswekkend door de pogingen van de eigenaar, er gevoelens en gedachten op tot uitdrukking te brengen die hij niet bezit.

Twee belangrijke waardes van de ‘ik’ worden bij de lezer geïntroduceerd: uiterlijke schoonheid in de context van seksualiteit – met ‘assistent-hoerenlopers’ voor het eerst aanwezig in de tekst - en het belang van het tot uitdrukking brengen van gevoelens en gedachten. Dat de ‘ik’ niet alleen apenreten registreert, maar in staat is tot subtiliteit in zijn gevoelens en gedachten, blijkt uit zijn reactie op het gezicht van ‘de ander’.

In de tweede alinea wordt een derde waarde genoemd. De alinea is kort: vier zinnen. De laatste zin staat tussen haakjes en is verreweg de langste. In de lounge bevindt zich een zeer knap gelijkend, elektriek gevoed, imitatie kolenvuur. Wat volgt is een dubbele associatie:

(Door welks aanblik ik mij opeens herinner dat ik jaren geleden, in een hotel in Bremen, snachts op de overloop, op een guéridon, in een vaas, een bos rozen met lampjes erin heb gezien – niet van het gewone, vulgaire soort zoals men ze op de Nieuwendijk kan kopen, maar elke roos verschillend wat betreft de dichtheid van de kelk, elke roos om zo te zeggen een individu.)

Zelfs namaakrozen kennen de individualiteit die inkopers en assistent-hoerenlopers moeten ontberen.

Twee alinea’s volgen nog in het eerste gedeelte van de brief, waarin de ‘ik’ In Hoek van Holland alleen maar wacht op de overtocht naar Harwich. Een jongen die hartverscheurend mooi is komt de lounge binnen. Het brengt iets te weeg bij de ‘ik’: Een dagdroom suist door mij heen, een avonddroom, een zeedroom. Als de droom op niets uitloopt, blijkt het religieuze register, na de voorzichtige entree met het ‘einde der tijden’, nu werkelijk als een toevluchtsoord te dienen: Niet mijn, maar uw wil geschiede. Het zijn woorden uit het gebed van Christus aan de vooravond van zijn aardse martelgang – niet direct de context van erotische vervoering in een scheepslounge. Met het religieuze register sluit het eerste gedeelte ook af. Ondanks zichzelf spreekt de ‘ik’ een opstandige gedachte hardop uit: ‘Als u de mensheid hebt verlost, waarom dan mij niet – dat was toch in één moeite door gegaan?’ Voor het eerst worden religieuze taal en spreektaal met elkaar vermengd. Wat Maaike Meijer pas tot volle ontplooiing zag komen in de Geestelijke Liederen treedt daarmee vanaf het begin van de brievenboeken op. En met dezelfde bedoeling: door een vermenging van talen of door een botsing van het religieuze register met een context daalt het Goddelijke af naar de aarde. Met een formulering uit het gebed van Christus wordt erotische frustratie onder woorden gebracht, een opvatting over een scheepsinterieur gaat samen met het eind van de geschiedenis, een individu uit een abstracte mensheid moet worden verlost.

Het wachten op de overtocht duurde nog geen drie bladzijden, maar in dat beperkte bestek is inmiddels een cluster van waardes geïntroduceerd: schoonheid die het hart verscheurt, individualisme, expressie van gevoelens en gedachten, de verlossing door het Goddelijke. In het begin leek de stijl die van een vormelijk reisverslag, maar de registers botsten al snel. Wat is het effect? Niet dat van ironisering, lijkt het, maar eerder van precies het tegenovergestelde: intensivering en dramatisering. Met het schorem, de apenreet en het gebed van Christus worden contrasten niet afgezwakt, maar aangezet: de medereizigers worden nog walgelijker, de erotische dagdroom eindigt nog hopelozer. En het belangrijkste misschien wel: bij al het afdalen van het Goddelijke naar de aarde lijkt iets als verlossing niet nabij gekomen. Het mengen van de registers laat óók de afstand zien.

Brief uit Edinburgh is de eerste brief in de brievenboeken, meteen de langste en ook de brief waarin Reve tot zijn verbazing een vorm en een stijl had gevonden waarmee hij een breed publiek kon bereiken. Na de eerste bladzijden worden twee aspecten van het autobiografisch personage tamelijk terloops genoemd: zijn drankgebruik, dat nog maar kort geleden tot een delirium heeft geleid, en de relatieproblemen met Wimie, die uitmondden in een vechtpartij. Af en toe duiken herinneringen op aan een communistische jeugd. Het zal in de latere brieven allemaal nog uitvoerig aan de orde komen. Ook de stijl zal zich ontwikkelen: de lange zinnen worden in enkele brieven nog veel langer en Reve lijkt zich steeds meer bewust te worden van het effect van registerwisselingen. Zaken en verschijnselen die geen eigennaam zijn, krijgen op een paar plekken een hoofdletter; vanaf de tweede brief komen hoofdletters veel frequenter voor en lijken ze betekenis te hebben. Voor de brievenboeken als geheel is een ander aspect van de Brief uit Edinburgh belangrijk: de onvolkomenheid, die juist op dit schrijverscongres blijkt, van de menselijke communicatie. De ontoereikendheid van ‘alle talen’ manifesteert zich tot in de hokjes van de tolken.

Voor de ‘ik’ begint het al in de haven van Hoek van Holland, met het uitdrukkingsloze Engels van de uitdrukkingsloze inkopers. Later, in de auto op weg naar Edinburgh met enkele kunstbroeders, wordt steeds weer opnieuw een mop verteld over het onbegrip van een Chinaman in een Engelse trein: 'Me no fuckcoffee! Me first class ticket! You fuckcoffee!' De stereotiepe conversatie op een receptie maakt de ‘ik’ zo wanhopig dat hij op een gegeven moment reageert in het Nederlands: ‘Ik zou die domme snavel maar potdicht houden.’ Het Frans van een Joegoslaaf blijkt voor de tolken onverstaanbaar. Een dikke en zwetende Schotse jongeman spreekt de ‘ik’ aan in dat rare, bijna ongeloofwaardige Gronings van Engeland, dat Schots heet. Wanneer hij een tijdschrift in het Gaelic laat zien, zorgt dat voor een lichte paniekaanval:

‘Bij de wederkomst van hem, van wie geschreven staat dat hij komen zal als een dief in de nacht, zullen alle taalproblemen zijn opgelost,’ laat ik hem, niet eens in een poging hem voor de gek te houden, weten. ‘Esperanto parolata.’ De tranen staan mij nu nader dan het lachen (…)

Na zijn aanvaring met een bejaarde Schotse bard over homoseksualiteit als onderwerp voor een serieuze schrijver wordt de ‘ik de held van de avond, maar de echtgenote van de bard ziet hem aan voor Norman Mailer. De laatste alinea’s van de brief zijn geheel gewijd aan spraakverwarring. Het Engels van een Pakistaan is zo onverstaanbaar dat de ‘ik’ medelijden heeft met de tolken:

‘Als de dames boven pienter zijn, dan zeggen ze gewoon maar wat: Het geeft sneeuw als wolle of Tot de landpale van Moab zal het geschrei zijn,’ bedenk ik, want aan dit geloei is geen touw vast te knopen. ‘Oehoe doedoe, oerdoe boe, behoe hoe boeng noj,’ andere taalbegrippen kan ik niet opvangen.

Wat de ‘ik’ bedenkt, zijn regels uit een oude berijming van een psalm die worden gecombineerd met stukken Statenvertaling. Maar het mechanisme zagen we eerder: wanneer de ‘ik’ zich bedreigd voelt, door erotische frustratie of zoals hier door een heel letterlijke betekenisloosheid, zoekt hij zijn toevlucht in een gecanoniseerd register: het talige domein van een religieuze overtuiging met het patina van de tijd.


Dit is het derde deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in Over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.




donderdag 23 november 2023

In alle talen


Over Op weg naar het einde en Nader tot U


In 1989 verschijnt er in Tirade een artikel van Jaap Goedegebuure over Reves poëzie. De Verzamelde gedichten, die twee jaar eerder waren verschenen, hebben lauwe reacties opgeroepen. Aan het dichterschap van Reve werd zelfs getwijfeld:  ‘Ik kom op de kwestie van de kwaliteit omdat me bij herhaling is gevraagd hoe ik er eigenlijk bij kwam dat Reve een dichter zou zijn.’  Volgens Goedegebuure was Reve in een korte periode wel degelijk een dichter: in de periode dat de brievenboeken tot stand kwamen. Niet alle dertig gedichten in Nader tot u waren even geslaagd, maar elf gedichten waren het wel en dan overtreft Reve een canonieke dichter als Marsman op wie hij in een aantal opzichten lijkt: wat de vorm betreft door het ‘stevige en stabiele ritme’ en de afwezigheid van andere poëtische kenmerken en verder door de religieuze thematiek en de gefascineerdheid door de dood. Wat de elf gedichten gemeen hebben is een botsing van registers: gedragen taal botst met het platvloerse, de taal van een steil-christelijke boetepreek met de taal van alledag. Het is een botsing die al zichtbaar werd in De avonden, maar fundamenteel is voor de brievenboeken: net als het proza staat de  poëzie ‘in het teken van het spirituele verbond tussen de profane en sacrale kanten van liefde en lijden.’ Wanneer de dynamiek tussen het profane en sacrale ontbreekt, verliest de poëzie meteen aan kwaliteit: ‘Uitsluitend het een of het ander levert in het geval van Reve slechte poëzie op.’ Zulke gedichten zijn pathetisch, niet meer dan een bidprentje, of alleen maar grappenmakerij. 

Op dat oordeel van Goedegebuure reageerde Maaike Meijer een paar maanden later in een dubbeldik Revenummer van Bzzlletin. Het is een van de beste artikelen die over het werk van Reve zijn geschreven en heeft te weinig aandacht gekregen. Voor haar zijn de Geestelijke Liederen in Nader tot U nooit zomaar een bidprentje of een flauwe grap: zelfs als in het gedicht een botsing van registers ontbreekt, wordt er gebotst met een context buiten het gedicht. Een gedicht over een schetenlatende kardinaal botst met de verheven inhoud die van poëzie wordt verwacht, in het bidprentje verwoordt Reve hoogstpersoonlijke denkbeelden over de Moeder Gods die ver afstaan van elke orthodoxie. Meyers uitgangspunt is het theoretische werk van de Russische literatuurwetenschapper Mikhail Bakhtin. Het maakte juist in die jaren furore; het sleutelbegrip is  ‘polyfonie’. 

Meerstemmigheid is voor Bakhtin het voornaamste kenmerk van literatuur, zeker van de roman. In een roman worden personages gekarakteriseerd door hun manier van spreken die in meer of mindere mate zal verschillen van de tekst van de verteller. In de romans waar Bakhtin het meeste waardering voor heeft, worden verschillende discoursen tegen elkaar uitgespeeld. De discoursen zijn karakteristiek voor personages en becommentariëren elkaar in hun verschillen. Met stijlmiddelen die uiteen kunnen lopen van nauwelijks merkbare ironie tot hilarische persiflage wordt een taal of een discours zelf een entiteit, die meteen wordt gerelativeerd. De polyfone roman laat een polyfone wereld zien. Ook de tekst van de verteller heeft niet de autoriteit van het laatste woord: juist daarin onderscheidt de roman zich van poëzie. Het is daarom de roman die voor Bakhtin in het centrum van de belangstelling moet staan.

Bij Meijer blijft Bakhtins genrepolemiek buiten beschouwing. Ze past zijn polyfoniebegrip zonder veel omhaal toe op Reves poëzie en onderscheidt meer dan tien discoursen die in de teksten op elkaar inwerken en daarnaast nog discoursen die niet worden opgevoerd, maar een onvermijdelijke historische context vormen. In de dertig gedichten zijn te vinden: banale clichés, gewone spreektaal, klassieke poëtische taal, Bijbelse taal, religieuze taal van eigen makelij, de taal van het gebed, vulgaire taal, archaïsmen, formele overheidstaal, dronkenmanspraat, kindertaal, citaten van personages. Verder heeft een drinklied weinig te maken met traditionele vrolijkheid, wordt in een wiegenlied de ‘ik’ allesbehalve rustig in slaap gewiegd, heel anders met de engel gevochten dan in het Bijbelse verhaal, gedesillusioneerd verwezen naar het Onze Vader, Maria tegen de orthodoxie in uitgeroepen tot ‘vierde persoon Gods’. De oude betekenissen blijven meeresoneren, maar ze doen dat in een volkomen nieuw verband. De ‘Geestelijke Liederen’ zijn ‘een theater van taal, een toneel waarop de wirwar van verschillende discoursen is uitgestald.’ Voor Meijer heeft het alles te maken met wat Reve nastreeft in zijn poëzie. Het gebruik van de spreektaal dient om ‘het Goddelijke, dat is versteend in levenloze formules, opnieuw naar beneden, naar de aarde te halen.’ Al het aardse, waaronder seksualiteit, maakt deel uit van het Goddelijke en door het te benoemen ‘geeft Reve de religieuze taal haar zeggingskracht terug.’ Maar het loopt op niets uit: ‘Reve trekt alle registers open, beweegt zich wanhopig door alle idiomen, roeit door de uithoeken van de taal om de verlossende woorden te vinden. De ontoereikendheid van alle talen loopt parallel met de onmogelijkheid God te vinden.’  Volgens Meijer wordt het in Reves poëzie nog duidelijker dan in de brieven: ‘Bij nader toezien verdringen zich in Reve's gedichten, meer nog dan in zijn proza, een grote hoeveelheid “talen”.’ 

Het is de vraag of ze daar gelijk in heeft. Op de ongeveer driehonderd bladzijden dikgedrukt proza in Op weg naar het einde en Nader tot U verdringt zich in ieder geval een grotere hoeveelheid woorden. De dertig bladzijden poëzie bevatten bovendien meer wit dan tekst. Als vooral de poëzie de ervaring van de ontoereikendheid van ‘alle talen’ overbrengt, vloeit dat wellicht eerder voort uit iets anders: de compactheid.  Zelf dacht Reve bij poëzie niet direct aan barokke taaluitersten. In de Verantwoording van de Verzamelde gedichten legt hij uit wat voor hem belangrijk is: 

Wat het genre betreft heb ik altijd een tot navolging aansporende bewondering gekoesterd voor de eenvoud van het ‘geen woord te veel’ en voor het elegisch-epigrammatische, dat zo simpel gelijkt maar in werkelijkheid zo heidens moeilijk is. 

‘Alle talen’ of de eenvoud van het ‘geen woord te veel’, ‘alle registers’  of het epigrammatische en simpele - het effect dat Meijer in het slotakkoord van de brievenboeken waarneemt, berust misschien vooral op wat aan het slotakkoord voorafging: de elf brieven waarin een ‘ik’ de uithoeken van zijn bestaan beschrijft in proza waarin dezelfde idiomen te vinden zijn als in de poëzie en die idiomen soms binnen een zin op elkaar reageren. Die zinnen kunnen zelfs langer zijn dan een heel gedicht. 

 

Jaap Goedegebuure, ‘Uit de diepten heb ik geroepen; (Over de poëzie van Gerard Reve)’, Tirade 33, jan-feb 1989, p. 16-31 

Maaike Meijer. ‘Reve's geestelijke liederen’, Bzzlletin 19, deel 171-172, 1989-1990, p. 80-89

Mikhail Bakhtin, From the prehistory of novelistic discourse, in David Lodge (ed.), Modern Criticism and Theory; a Reader; London etc. 1988, 125-156 

Verzamelde gedichten, Amsterdam 1987, 128-129


Dit is het tweede deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in Over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.






woensdag 22 november 2023

De grens van het zegbare

Over Op weg naar het einde en Nader tot U


Ik heb altijd een verwantschap met hem gevoeld, in die dorst naar het bereiken van de grens van het zegbare, in die afkeer, bij hem, om te estetiseren, en vooral in zijn gave, dat hij nooit clichés gebruikte. Dat schrijft Reve in maart 1963 aan de zusters Meyer en de auteur met wie verwantschap wordt gevoeld is een dichter, Herman Gorter. Reve legt in die maand de laatste hand aan Brief uit Gosfield, de vierde brief in Op weg naar het einde. Op 15 maart las hij drie gedichten voor tijdens een lezing; ze vielen ‘in goede aarde’, aldus zijn biograaf, die er niet aan toevoegt welke gedichten het waren. Op weg naar het einde verscheen in november. Het motto boven de eerste brief was een kort, titelloos gedicht:

Wat zegt u daarvan? Een mens hoort er van op:
Opgehouden met roken, ben ik, acht en dertig jaar oud,
Begonnen gedichten te schrijven.
Zuipen en de rest net als vroeger.


Een gedicht, dat verwijst naar het schrijven van gedichten en vooral het beginnen daarmee, vormt de introductie tot een boek dat voor het grootste gedeelte uit proza bestaat. Pas de laatste brief in het volgende brievenboek, Nader tot U, bevat weer twee gedichten; dertig Geestelijke Liederen vormen daarna de werkelijke afsluiting. Brieven en liederen: blijkbaar zijn dat de genreaanduidingen die de lectuur van meer dan driehonderd bladzijden tekst moeten sturen. Brieven worden gelezen en zijn doorgaans gericht aan een individu; liederen worden aangehoord en kunnen collectief worden meegezongen. Maar binnen de brieven is een scala aan andere tekstsoorten te vinden. In een fraai artikel uit 2014 in De Gids somt Piet Gerbrandy ze op: ‘reisverslag, tirade, satire, kort verhaal, erotische fantasie, confessie in de traditie van Augustinus en Rousseau, mystiek visioen’. Telkens hanteert Reve een bijpassende stijl: ‘Dat Reve daarbij zelfs binnen één zin verschillende stijlregisters tegelijk bespeelt, van het verhevenste tot het banaalste, maakt hem tot de verbluffendste prozaïst van onze literatuur.’

Het neemt niet weg dat Gerbrandy de brievenboeken in hun geheel als een vorm van poëzie ziet. Het einde waarnaar de ‘ik’ op weg is, de ‘U’ die wordt genaderd: als een pelgrim is de ‘ik’ afgereisd naar een bestemming. Wat we lezen, kan worden beschouwd als een bundeling van pelgrimsliederen, ‘waarin de reis, op goed middeleeuwse wijze, een allegorisch karakter heeft.’ Wanneer de bestemming naderbij komt, groeien de brieven steeds meer uit tot een ‘lied’. Al in Op weg naar het einde wordt een brief, de laatste, aangekondigd als een psalm: Op de wijze van “Een Duif Van Verre Terebinten”. Voor de orkestmeester. Een kunstig lied. ‘Een Duif Van Verre Terebinten’ verwijst naar een oude berijming van psalm 56. De aanwijzing ‘Voor de orkestmeester’ is in veel psalmen te vinden. In de laatste drie brieven van Nader tot U komt de aanwijzing terug. Brief door tranen uitgewist wordt verder getypeerd als ‘Een herfstlied, of avondzang’, Brief in de nacht geschreven en Brief uit het huis genaamd ‘Het gras’ zijn beide een ‘nachtlied.’ Na in totaal elf brieven, waaronder vier ‘liederen’, komt met dertig Geestelijke Liederen de apotheose.

Het doet enigszins denken aan De avonden: ook daarin brak aan het slot een lyrisch, religieus register door. Gerbrandy trekt de vergelijking niet en dat is voorstelbaar: het verschil is groot. In De avonden was de komst voorbereid, maar onverwacht; het gebruik van het register bleef beperkt tot verspreide zinnen en de slotalinea’s. In de brievenboeken wordt het vanaf het motto voorbereid en manifesteert het zich steeds intenser. In Brief uit het huis genaamd ‘Het gras’, de laatste brief in Nader tot U, wordt de climax bereikt: proza en poëzie, de tekstsoort die traditioneel voor het lyrische is gereserveerd, gaan werkelijk in elkaar over. Al in de eerste brief kwam het eigen woonhuis voor in de titel: geografisch was de ‘ik is de hele tijd op zijn bestemming. De werkelijke bestemming blijkt wanneer de hand van de ‘ik’ een heel nieuw gedicht schrijft. Het blijkt een sleutelgedicht: een jongen die enige tijd geleden was gezien in Woudsend en Heeg, de dood en een ‘U’ worden met elkaar vereenzelvigd; 'nader tot U' zijn de laatste drie woorden. Voorzien van een titel, Herkenning, en van versregelwit komen de regels daarna terug in de Geestelijke Liederen.

Het zal geen toeval zijn dat in de beste artikelen die over de brievenboeken zijn geschreven, of ermee kunnen worden verbonden, de poëzie het uitgangspunt vormt. In 1982 schreef Anneke Reitsma ‘Nu weet ik, wie gij zijt…’. De eerste woorden van Herkenning vormen het uitgangspunt voor een beschouwing over het godsbegrip in de Geestelijke Liederen: God is een aspect van de mens zelf die naar Zijn beeld is geschapen. God huist in de mens en laat zich ervaren in wat eeuwig lijkt te wijken: de dood en een jongen die was gezien, maar verder niet benaderd. Reitsma illustreert het uitvoerig met uitspraken van Reve en voegt er het nodige aan toe, maar er kan misschien ook iets anders aan worden toegevoegd: ondanks het eeuwig wijken overheerst in het gedicht een toon van berusting. Daaraan zijn elf brieven voorafgegaan. Dood en jongens kwamen er vaak in voor, maar ze hadden in hun meedogenloosheid vaak een depersonaliserende uitwerking: de ‘ik’ houdt stand door – onder meer – de handeling van het schrijven. Het noemen van die handeling vormt het sluitstuk van het proza in Nader tot u: 'mijn hand schreef het op'. De onvoltooid verleden tijd maakt plaats voor het hier en nu van een epifanie:

Herkenning

Nu weet ik, wie gij zijt,
de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna,
nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg.
Ik hoor mijn Moeders stem.
O Dood, die waarheid zijt: nader tot U
.

Het is een inzicht waardoor de ‘ik’ zich niet gekweld of bedreigd voelt. Evenals De avonden eindigen de brievenboeken met de aanvaarding van wat in de epifanie duidelijk wordt.



 

Brieven aan Josine M. 1959-1975, Amsterdam 1981, p. 25

Nop Maas, Gerard Reve; kroniek van een schuldig leven 2, Amsterdam 2010, p. 45

Piet Gerbrandy, ‘Uit de diepten; de volmaakte voorlopigheid van Op Weg Naar Het Einde en Nader Tot U’, in De Gids 2014, nr. 4, 3-7, Ook in De jacht op het sublieme; zin, lust en poëzie, Amsterdam 2014, 106-118. Citaten p. 107 en 108.

Anneke Reitsma, ‘Nu weet ik wie gij zijt’...; over de poëzie van Gerard Reve, in Ons Erfdeel 1985, nr.3, p. 428-431.


Dit is het eerste deel van het hoofdstuk over de brievenboeken in Over Gerard Reve en stijl, dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.

dinsdag 21 november 2023

Een universum van tegenstellingen

 



De woorden in onze taal, zo wil de traditie van het structuralisme, hebben alleen maar betekenis in een netwerk van betekenissen: iets ‘is’ iets omdat het niet iets anders is. Maar die verschillen tussen betekenissen, voegde het deconstructivisme eraan toe, laten vaak geen zuivere binaire verhouding zien: een van de twee is een ontkenning van de andere waarbij de aanwezigheid van de andere wordt verondersteld; een van de twee heeft, om welke reden dan ook, meer waarde dan de andere. Het begrippenpaar natuurlijk – onnatuurlijk, nogal relevant in dit verband, maakt het meteen duidelijk: wat natuurlijk is, is gegrond op een biologische orde, of een kosmische orde, of een van God gegevene. Wat onnatuurlijk is, of zelfs tegennatuurlijk, gaat daar tegenin en dankt zijn kwalificatie alleen aan die oppositie.

De dynamiek speelt overal. De romantische decadentie, waartoe Reve zichzelf rekende, en de romantische ironie danken hun betekenis aan de ‘gewone’ romantiek van de mooie, grote gevoelens; de speelsheid en onthechte distantie van camp veronderstellen de ernst en diepe persoonlijke betrokkenheid van de makers van alle andere kunst. De ene betekenis gaat aan de andere vooraf en in deze gevallen blijft ze de eerste in de hiërarchie - voor alle betrokken partijen. Campliefhebbers koesteren de tegenstelling; romantisch-decadenten voelden zich een verfijnde uitzondering.

Maar zo’n verweving van betekenissen kan ook worden opgelegd en dat gebeurt wanneer hij wordt gekoppeld aan een andere hiërarchie: een orde die, waarop gebaseerd ook, aanvaard wordt binnen een cultuur. In abrahamitische religies wordt de vrouw geschapen na de man – ‘mannin’ zelfs in de Statenvertaling- , en dat rechtvaardigt een patriarchale samenleving. Op biologische of culturele noties gebaseerde ideeën over superioriteit rechtvaardigen racisme. En natuurlijk spelen noties over natuurlijkheid een rol bij wat er ook gedacht en beargumenteerd wordt op het gebied van gender. Het zijn inzichten die de laatste decennia de grondslag vormen voor veel van het onderzoek aan Letterenfaculteiten.

Gerard Reve werd geboren in 1923. In de samenleving waarin hij opgroeide, was heteroseksualiteit de norm. Meer dan een norm: een vanzelfsprekendheid. In een interview uit de jaren zestig vertelt Hanny Michaels dat zij het was die de moeder van Reve inlichtte over zijn homoseksualiteit: ‘Ze wist nauwelijks dat die mensen bestonden.’ Reves moeder was geen onnozele vrouw. Reve zelf was pas in staat om zijn homoseksualiteit te erkennen na bezoeken aan een psychiater en een huwelijk. Toen Op weg naar het einde was verschenen, kreeg hij stapels brieven van lezers die voor het eerst lazen wat ze altijd verdrongen hadden.

Wat doet verdringing met een individu? Wat gebeurt er als een individu zich gedraagt volgens een norm die wordt opgelegd en waaraan het nooit kan voldoen? In de sociologie van minderheden is het begrip ‘dubbel bewustzijn’ een sleutelbegrip: in het begin van de twintigste eeuw gebruikte W.E.B. Dubois het om zijn ervaring en die van andere zwarte Amerikanen te beschrijven in een maatschappij waarin een heel ander bewustzijn, dat van witte superioriteit, de standaard was. Wie met een dubbel bewustzijn naar zichzelf kijkt, kijkt óók met de blik van een ander. Wie in een maatschappij rondloopt waarin ‘anderen’, al is het alleen maar numeriek, de overhand hebben, kan aan die blik niet ontkomen. Een tegenstelling die alleen maar een maatschappelijke tegenstelling zou moeten zijn, wordt geïnternaliseerd.

Heeft Frits van Egters last van een dubbel bewustzijn? Is zijn beleving van seksualiteit zo manifest afwezig omdat ze strijdig is met een geïnternaliseerd beeld van seksualiteit? De vraag stellen is haar beantwoorden. Interessanter is wat er gebeurt in Op weg naar het einde waarin tegenstellingen volop worden uitgeleefd in thematiek en in taal en geen norm van buitenaf meer lijkt te bestaan. Het leidt – misschien - tot een grotere vrijheid dan een heteroseksuele geestverwant zou hebben ervaren voor wie een maatschappelijke norm van natuurlijk gedrag altijd onproblematisch was. Op dat essentiële gebied hoeft vrijheid niet te worden bevochten. Het uitspelen en uitleven van tegenstellingen en ze naast elkaar laten bestaan is bij meer homoseksuele auteurs te vinden. In de Amerikaanse literatuur komen in dezelfde periode schrijvers en vooral dichters naar voren die op alle mogelijke manieren tegenstellingen en tegenspraken de ruimte geven: William Burroughs met een collagemethode, Allen Ginsberg met ritualistische opsommingen, Frank O’Hara met alle aspecten van zijn dagelijks leven, John Ashbery met een stortvloed van associaties en beelden die wel en niet met elkaar verbonden kunnen zijn. Al deze auteurs hebben verder niets of weinig met elkaar gemeen, en met de uithoeken van het revisme al helemaal niet.

Er is ook een verwantschap dichter bij huis denkbaar – en weer is het vooral een verwantschap met wat er gebeurt in de wereld van de poëzie. De jaren vijftig laten de doorbraak zien van de Vijftigers. In de begintijd kwam Reve de meesten van hen tegen in de literaire salon van Coos Frielink; samen met Lucebert stelde hij het programma samen en hij was een tijdlang goed bevriend met Gerrit Kouwenaar. Maar hij had niet veel waardering voor hun werk en al helemaal niet voor het proza van Bert Schierbeek dat hij later ‘woordkakkerij’ noemde. Op een primair stilistisch niveau zijn de verschillen evident: Reve heeft nooit afstand gedaan van de grammaticaal correcte volzin of de effecten gezocht van puur linguïstische ambiguïteit. Toch bestaat er op een meer ideologisch niveau wel degelijk overeenkomst met wat zich een decennium later zou ontplooien in de brievenboeken: weliswaar vertoont Reves ervaring van ‘de ruimte van het volledig leven’ niet heel veel affiniteit met die van Lucebert, maar in de ambitie om de ruimte tot uitdrukking te brengen komen ze overeen – met alle aspecten die erbij horen. Ook bij Lucebert en Schierbeek zijn alle mogelijke taalregisters te vinden. In de inleiding van Nieuwe griffels schone leien, de invloedrijke bloemlezing van Paul Rodenko uit 1954, wordt de experimentele poëzie gekoppeld aan een doorbreking van alle traditionele hiërarchieën. Tot in de moderne natuurwetenschappen heeft de ervaring van het waarnemende subject ‘de starre natuurwet’ vervangen: ‘Overal wordt de mens in het centrum van de kosmos geplaatst.’ De standenmaatschappij van de poëzie, ‘waarin bepaalde woorden, bepaalde gevoelsformules om zo te zeggen krachtens geboorte poëtisch waren’ heeft plaats gemaakt voor democratisering: ‘alle Wörter werden Brüder!’

De woorden gelijkwaardig, de individuen gelijkwaardig. En in die gelijkwaardigheid het centrum van de kosmos: niet aan een natuurwet gaat bij Reve het handelen van het individu vooraf, maar aan het bestaan van God. Die God is eenzaam en heeft de mens nodig. Tegen het slot van de Brief uit Amsterdam in Op weg naar het einde meldt de ‘ik’ dat mensen wel eens schrikken bij de mededeling ‘dat ik naar de Nachtmis en de Paasvigilie ga, omdat God anders misschien niet geboren wordt, respectievelijk niet verrijst, en ik dat niet op mijn geweten wil hebben.’ Voor Schierbeeks democratisering van de vorm in Het boek ik had Reve weinig waardering, maar met Op weg naar het einde en Nader tot u schreef hij zijn eigen Boeken ik. Geen proëzie, maar proza in briefvorm en ook poëzie: Op weg naar het einde opent met een gedicht en met dertig gedichten sluit Nader tot U af.


Voor de theoretische noties heb ik me vooral gebaseerd op de ‘Introduction’ in Will Stockton, An Introduction to Queer Literary Studies; Reading Queerly, London etc. 2023.

Bibeb, ‘Hanny Michaelis: …dat Gerard mijn grote liefde is, dat is waarschijnlijk niet waar,'  in Bibeb, De mens is een ramp voor de wereld, Amsterdam 1969, p. 207-218. Citaat op p. 211.

De literaire salon van Coos Frielink: Nop Maas, Gerard Reve; kroniek van een schuldig leven 1, Amsterdam 2010, p. 330-332.

Paul Rodenko, ‘Ter inleiding’,  in: Nieuwe griffels schone leien (…), Den Haag etc. 1954, p. 9 en 10.

 

Dit is het vierde en laatste deel van het derde hoofdstuk van Over Gerard Reve en stijl dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken.

maandag 20 november 2023

Alles uit de kast

 



De ideologie van het ouderlijk huis wordt helemaal verzwegen in De avonden en een paar andere zaken bijna helemaal. Het boek speelt zich af in de decembermaand van 1946. De Tweede Wereldoorlog komt een paar keer langs: op de schoolreünie is het lot van een leerling even het onderwerp van gesprek, in het vierde hoofdstuk stelt Frits een tactloze vraag en wordt een anekdote verteld over merkwaardig gedrag van benedenburen in de Hongerwinter. In ‘Wat niet deugt, kan beter worden opgeruimd’ in het zesde hoofdstuk klinkt het naziregister; de opmerking heeft betrekking op een zieke baby van vier maanden. In het negende hoofdstuk moet iedereen van boven de zestig worden ‘afgemaakt’. Niet meer dan vijf verwijzingen in totaal. In 1985 herinnert K. Schippers zich de indruk die De avonden eind jaren veertig maakte op hem en zijn medescholieren. De oorlog is op elke bladzijde van het boek aanwezig:

Het boek is een monument van het verzwijgen. Tegenover de stilte van de leraren stelde Van het Reve een gesproken stilte, een eindeloos uitspinnen van zogenaamde trivialiteiten, een hunkering om over iets zinvol te kunnen spreken, maar het eerste onderwerp dat zich daar in die tijd voor aandiende liet geen zinvolle verhalen toe.

Dat juist het recente verleden verantwoordelijkheid was voor de mentaliteit die uit het boek sprak werd al verwoord in het juryrapport van Reina Prinsen Geerligsprijs:

Dit is niet een willekeurige zielsgeschiedenis, maar het boek, dat uitbeeldt wat de tijd, die alle illusies vermoordde, de jeugd heeft aangedaan.

Veel recensies en artikelen uit de beginjaren, lovende en minder lovende, bevatten variaties op deze uitspraak. Het boek is ‘de stem van een generatie’.

Daarbij viel veel lezers op dat seksualiteit niet erg aanwezig was in het leven van een drieëntwintigjarige hoofdpersoon. In het negende hoofdstuk wordt de suggestie gewekt van een masturbatiescène met een speelgoedkonijn, maar meer dan een suggestie is het niet. In de samenvatting van het hoofdstuk bij Kummer en Verhaar wordt er geknuffeld. Met de kennis achteraf valt elders misschien meer te ontdekken – Frits’ verwarring wanneer hij de hand schudt van de jongeman met het ‘knappe, lichtbruine gezicht’, sommige van de dromen, de gretigheid waarmee Maurits wordt uitgehoord over zijn martelfantasieën en het inlevingsvermogen waarmee dat gepaard gaat – maar het is kennis achteraf. De tijdgenoten zagen vooral het ontbreken van erotiek. In een kort artikel uit februari 1948, drie maanden na verschijning van het boek, gaat Reve in op de kritiek en bekent hij dat hem de 'kracht en moed’ ontbrak om ‘de woorden neer te schrijven’. Als hij die kracht en moed wel had gehad, was het nog steeds geen vrolijk boek geworden: de lezer zou dan pas echt ‘tegen de muur klimmen van ellende'. Ellende: blijkbaar is dat de emotie die met seksualiteit in verband moet worden gebracht.

Wanneer in november 1963 Op weg naar het einde verschijnt, heeft Reve het huwelijk met Hanny Michaelis achter de rug, kortstondige avonturen en langer durende verhoudingen gehad met mannen, in Engeland een homoseksuele vriendenkring opgebouwd en in Nederland twee jaar samengewoond met Wim Schuhmacher. Schuhmacher was nog geen 21 toen Reve hem ontmoette; tot 1971 waren homoseksuele contacten tussen meer- en minderjarigen in Nederland strafbaar. Tot 1967 waren in Engeland alle seksuele contacten tussen mannen strafbaar. De sociale acceptatie was overal beperkt of niet-bestaand en homoseksuelen waren in het openbare leven afwezig. De eerste Nederlander van enige statuur die openlijk voor zijn seksuele oriëntatie uitkwam was in oktober 1962 Gerard Reve met de Brief uit Edinburgh in Tirade.

Op weg naar het einde laat een ik-figuur zien die zich vrij voelt om zich uit te spreken over alles wat hem bezighoudt, en dat is niet alleen seksualiteit. Religie, drankgebruik, emoties als angst en eenzaamheid, de verhouding tot de samenleving en de medemens in het algemeen, het schrijven: alles komt voorbij in taalregisters waarbij het hoge en het lage, het plechtstatige en het platvloerse elkaar onophoudelijk afwisselen. Ernst en humor, genadeloze beschrijvingen van andermans eigenaardigheden en zelfspot, cynisme, treurigheid, vervoering: alles volgde elkaar op, alles wekte de indruk intens beleefd te zijn en veel van dat alles werd op veel lezers overgebracht. Een hiërarchie tussen onderwerpen, stijlen en emoties leek niet te worden erkend en zelfs te zijn afgeschaft. De monotonie die zo kenmerkend was voor de stijl van De avonden – zei hij, dacht hij, vroeg hij – heeft plaatsgemaakt voor taalgebruik dat geen uiterste lijkt te schuwen.

Over zo’n wending valt makkelijk te psychologiseren: een talentvolle schrijver bevrijdde zich van remmingen - et voilà. Wat er gebeurt in Op weg naar het einde en Nader tot u, wat Reve in die boeken doet, wil ik vanuit drie invalshoeken bekijken: vanuit een analytische traditie die de hiërarchie in taalgebruik probeert te beschrijven, vanuit een ontwikkeling in de Nederlandse literatuur die al enige tijd gaande was, vanuit de poëzieanalyse. Het zijn invalshoeken: er licht iets op, er valt iets weg. Wat vanuit geen enkele invalshoek wegvalt, is het eigen karakter van de brievenboeken.

Over het naziregister schreef Marie-José Klaver op Neerlandistiek.

Over de vroege ontvangst: G.F.H. Raat “Inleiding: ‘Dit is niet een willekeurige zielsgeschiedenis’ “, in G.F.H. Raat (red.) Over De avonden; de eerste roman van Gerard Reve (…), Schoorl 1989, p. 19-24.  

K. Schippers, ‘De stilte en de passie’, in G.F.H. Raat (red.,) p. 340-346. Bewerking van artikel 3 mei 1985 in NRC Handelsblad. Citaat p. 344.

Adriaan van der Veen, ‘De stem van een generatie’ NRC 22 nov. 1947.

E. Kummer en H. Verhaar, Over De avonden van Gerard Kornelis van het Reve, 2e dr., Soesterberg 2006, p. 26.

Gerard Reve, ‘Er is over De Avonden….’, in: VW 6, p. 94-95. Verschenen in Nederlandse bibliografie, feb. 48.


Dit is het derde deel van het derde hoofdstuk van Over Gerard Reve en stijl dat in maart 2024 zal verschijnen. Op Neerlandistiek.nl verschenen vanaf september delen van eerdere hoofdstukken. Citaten van Reve staan cursief gedrukt.

Bio

Gert de Jager werd in 1957 geboren te Raamsdonksveer. Behaalde zijn gymnasium-alfadiploma en studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwete...