dinsdag 27 augustus 2024

Dichters over Gorter: Hendrik Marsman (I)


Het eerste nummer van De gids in 1931 bevatte dit gedicht:

Twee meeuwen

           In memoriam Herman Gorter

- Tegen den avond liep het, de schemering
had de oneindigheid, tusschen de golven
en den hoogen hemel heel luchtig grijs getint;
de zee was stil, bijna al ingeslapen;
haar golfslag had, in ruischend ademhalen
de wereld van dien avond vaag bevolkt
met droomen. - boven mij - ik lag beneden
aan den voet der duinen, waar het strand
rond oploopt - gloeide de hemel wonderlijk violet;
maar naar de kim toe werd hij donkerder,
en somber bloedend woei het avondrood
boven de kartellijn der verre horizon.
dit is het uur waarin het al zoo stil is,
zoo onbeschrijflijk transparant en vredig
dat het niet anders meer dan sterven kan,
aan zulk een wijdheid, zulk een doodlijk leven.
een trilling lang - en reeds is het verzonken,
vallende uit het ijl, ondenkbaar zweven
tusschen waak en droomen - in een
steeds dieper zich verdichtend donker.

twee meeuwen hebben in dat uur het nest verlaten.
met kalmen tragen wiekslag komen zij aandrijven
van boven de duinen, die nu al bijna donker zijn geworden;
zij vliegen zeewaarts, een ondeelbaar paar,
dat voeling houdt met alle krachten,
die dezen avond het heelal beheerschen,
en meer dan met die krachten met elkaar;
alleen niet met het landschap achter hen,
niet met de nesten van hun zwermen,
zelfs niet met hun jongen; zij vliegen westwaarts,
in een rechte lijn, als zachte pijlen,
die den nacht doorboren en door boren zullen,
totdat zij, roekeloozen, niet meer kúnnen keeren.

toen werd het koeler, later - ik liep terug naar huis

de man die dit vertelde, Herman Gorter,
heeft misschien onbewust met deze vlucht
zijn eigen baan beschreven: een dapper leven
lang heeft hij het heil der duizenden gezocht
tusschen de duizenden, de horden, de geschoolde nesten;
hij heeft gewerkt, gestreden en gezworven,
en is toen, zwervensmoe, teruggekeerd
tot in het hart der stilte, - en in den
schemeravond van zijn leven - het was herfst, September -
liet hij het landschap met de nesten achter;
- een meeuw vloog uit, recht naar het stille westen
naar het ontijdelijk, onverganklijk leven
dat overzee ligt, in d' eeuwige gewesten.


Het was een van de vier gedichten die Marsman, na uitvoerig overleg met de redactie, in dat januarinummer publiceerde. Het gedicht had hij een paar maanden daarvóór, in augustus of september, geschreven. Gorter was op 15 september 1927 overleden, drie jaar eerder dus. 
Marsmans gedichten ontstonden doorgaans in een roes van creativiteit die de dichter overkwam; de Gidsredactie kon uit ongeveer vijftien gedichten een keuze maken. Na de roes begon voor Marsman het eindeloos twijfelen aan de kwaliteit van zijn werk. Iedereen die er een beetje toe deed, werd om commentaar gevraagd; gedichten werden wel of niet opgenomen in een bundel; soms bleken ze in een volgende druk te zijn weggelaten of sterk te zijn gewijzigd. 

Ook dit gedicht is in deze vorm niet herdrukt. De eerstvolgende bundel, Porta nigra uit 1934, bevat een gedicht met de titel 'Herman Gorter' en dat is het stuk vanaf 'een dapper leven' in de laatste strofe - met een wat andere regelval en inclusief de dan nog merkwaardiger aandoende 'geschoolde nesten'. Het gedicht verdwijnt in de vierde druk uit 1937. Rond die tijd, na een korte periode waarin meer dan veertig gedichten tot stand kwamen, begint Marsman na te denken over een Verzameld werk waarin alles wat hij eerder had gepubliceerd opnieuw zou worden geordend en dat al zijn eerdere bundels zou vervangen. Wanneer in het voorjaar van 1938 het Verzameld werk verschijnt, is daarin een gedicht 'Twee meeuwen' te vinden: het gedicht hierboven zonder de verwijzing naar Gorters overlijden en zonder de laatste strofe. Weer wel een gedicht 'Herman Gorter': de recente roes had iets heel nieuws opgeleverd. De canonieke Marsman, van de Verzamelde gedichten die in elke beschaafde boekenkast staan, is de Marsman van deze uitgave. 

'Twee meeuwen' dus zonder Gorter, 'de man die dit vertelde' en die daarmee onbewust 'zijn eigen baan' beschreef. Marsman had Gorter inderdaad een keer ontmoet: toen hij in april 1923 bij Adriaan Roland Holst logeerde in Bergen. Roland Holst en Gorter gingen vriendschappelijk met elkaar om en dineerden regelmatig samen. In Herman Gorter; aanteekeningen bij zijn poëzie, een tot boekje omgewerkte lezing uit 1937, beschrijft Marsman de ontmoeting: Gorter maakte 'een tegelijk krachtigen en ingekeerden indruk. Het is waar, dat hij aan een medisch voorschrift gebonden was, maar hoewel zijn gezicht sterk gegroefd was, had zijn gestalte nog een natuurlijke, rustige veerkracht.' Wat hij zag was een man van zestig die 'natuurlijk geen jongen meer was', maar ondanks alle persoonlijke en politieke teleurstellingen 'leefde er, nog in die laatste jaren, iets in hem van onverwoestbare jeugd.' Juist de teleurstellingen hadden geleid tot zijn ingekeerdheid, die getuigde van een hernieuwde overgave aan de poëzie en aan de krachten van de natuur die uiteindelijk ook maatschappelijk tot een omwenteling zouden leiden: 'De dynamische wordingsgeschiedenis der natuur liep voor hem evenwijdig aan de cultureele geschiedenis en zij gingen zelfs in elkaar over.' Gorter zelf had voor Marsman een dynamische wordingsgeschiedenis ondergaan: van een boom vol 'loover' in de dagen van Mei was hij overgegaan in 'den naakten stam die ik voor mij zag' en die ontwikkeling was 'volkomen organisch' geweest.    

Wanneer Marsman den naakten stam aanschouwt, is hij een jongeman van 23 die op het punt staat zijn eerste bundel te publiceren. Zou Gorter, bij al zijn jeugdigheid en natuurlijkheid, twee jonge dichters - Roland Holst was 35 - hebben lastig gevallen met een verhaal over twee roekeloze meeuwen? Niets in het verhaal is kenmerkend voor Gorter: de  schemering zou bij hem nooit uitmonden in alleen maar zich verdichtend donker; vogels die voeling houden met de krachten van het heelal zouden bij hem het zinnebeeld zijn voor iets heel moois: gelukzalig zwevend zouden ze het doel van de geschiedenis bereiken. In zijn creatieve roes van twee maanden in 1930 had Marsman zijn oprechte respect voor Gorter vermengd met ondergangspessimisme, een Holstiaans register en misschien zelfs met Nijhoffs 'Het lied der dwaze bijen' - 'ried ons, ach roekeloozen' - dat in 1925 was gepubliceerd en meteen veel indruk had gemaakt. Marsman zal snel tot de conclusie zijn gekomen dat er met de inhoud van zijn gedicht iets mis was. Dat hij in eerste instantie juist het slot in zijn nieuwe bundel opnam, onder de titel 'Herman Gorter' bovendien, is veelzeggend: blijkbaar vertegenwoordigde Gorter iets dat belangrijk voor hem was, iets essentieels misschien wel. Gorters dichterschap en zijn politieke overtuiging zijn gegevens die verder niet worden aangeroerd. Wat wordt genoemd zijn Gorters moed, zijn individualisme, zijn inzet en uiteindelijk zijn bereidheid zich over te geven aan 'het ontijdelijk, onverganklijk leven'. 

Het was niet in een gedicht dat Marsman zich voor het eerst over Gorter uitsprak. In 1928 had hij al een artikel geschreven waarin hij Gorter herdacht en opmerkelijk genoeg was ook dat gepaard gegaan met een kleine mystificatie.


(Voor de drukgeschiedenis heb ik me gebaseerd op H. Marsman, Achter de vuurlijn van de horizon; verspreid gepubliceerde gedichten 1917-1940, bezorgd door H.T.M. van Vliet, Amsterdam 1990. In zijn hanteerbaarheid en overzichtelijkheid is dit een voorbeeldige tekstuitgave. Onontbeerlijk voor kennis van de achtergronden van Marsmans dichterschap blijft het eerste deel van Goedegebuures Op zoek naar een bezield verband uit 1981.

Dit is deel drie van een onregelmatig verschijnende serie. Eerdere afleveringen handelden over Gorters invloed op Gerard Reve en Robert Anker)



vrijdag 16 augustus 2024

Dichters over Gorter (2): Robert Anker


In Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd, Robert Ankers bundel uit 2015 die zijn laatste zou zijn, is dit gedicht te vinden:

Tennis met Gorter

Ik speelde laatst een partijtje tennis met Herman Gorter, Gorter won 
Maar daar ging het niet om, ook niet om de adviezen die hij gaf 
Over het net heen hoe ik betere gedichten zou kunnen schrijven 
Want de poëzie is geen tennis dat je met veel oefenen en een goede 
Trainer op een hoger plan kan brengen, al helpt het wel als je iets 
Van Gorter hebt gelezen en al zijn je latere gedichten vaak beter 
Dan je vroege - de poëzie leidt een onafhankelijk bestaan onder in 
De geest van de dichter, een stroom die hij aftapt (nog een hele kunst). 
Nee, Gorter dwong met zijn groundstrokes, zijn backspin, zijn listige lobs 
Mijn lichaam binnen te dringen in mijn geest en die geest 
Aan te spreken op zichzelf, kijk, je hebt mijn onderarm aangespannen 
Met je stress, alweer een punt voor Gorter, laat me kijken naar de bal 
Tot hij het racket raakt en jaag mijn blik niet veel te vroeg in haast 
Naar Gorter. Goed, als ik mijn geest ben, wat ik dagelijks betwijfel
Forty-love voor Gorter, breakpoint in de final set - wat win ik weg 
Van het gravel als ik mijzelf breek, mijn lichaam binnenlaat 
In mijn gedichten? Kijk naar Gorter in zijn lange witte broek 
Geen spoortje zweet, hij fietst naar de Verbrande Pan, hij neukt 
De andere vriendin, gaat zwemmen in de stralende zee, aldoor dat 
Metalen ruisen sijpelt in zijn geest, dineert in Nassau-Bergen
Hij schrijft het vers, krabt zich in zijn kruis en slaapt voor hij het weet. 
Ik til mijn verkrampte hand uit dit gekras, pak een nieuw vel papier
En schrijf mij in kalme vreugdevolle letters over tot ik breek - deuce.

Het is het derde gedicht in de bundel en wat mij betreft een van de lastigste. Dat heeft te maken met mijn beperkte ervaring met een doodsaaie televisiesport, maar vooral met de vraag wie er nu met wie speelt. Een 'ik' speelt met Gorter, volgens de titel en de eerste regel. Tegen het slot staat het 40 - 0 voor Gorter, maar helemaal aan het slot is het deuce: 40-40, als ik het goed begrijp. In de acht regels tussen de twee standen op het scorebord worden we niet echt geconfronteerd met een spannende inhaalrace.  

Wat doet Gorter in dit gedicht? Wat vertegenwoordigt hij voor het lyrisch 'ik' en voor Anker? In de eerste regels is hij een dichter, maar eigenlijk doet dat er niet toe: als dichter kan hij de 'ik' niet veel bijbrengen. Gorter is in het grootste gedeelte van het gedicht vooral een sportman. In de laatste regels is hij ook iemand die zich op een zekere wijze kleedt, er een liefdesleven op na houdt en 's avonds in een restaurant dineert. De Gorter die hier wordt opgeroepen, is niet de Gorter van de poëzie, maar de Gorter van de anekdotes en de biografie. Het is als reëel existerende tennisser dat hij de 'ik' iets kan leren.

Wat hij leert heeft te maken met de dichotomie tussen lichaam en geest. Op de tennisbaan komt Gorter met 40-0 voor omdat die dichotomie voor hem niet lijkt te bestaan. De 'ik' moet zich forceren om lichaam en geest samen te laten werken; forceren betekent dat de geest het lichaam en zichzelf, de geest dus, waarschuwt en instructies geeft. Hoe anders ligt dat bij Gorter en zijn moeiteloze breakpoint in de final set. Meteen daarna verschuift het perspectief: we gaan weg van de tennisbaan. De 'ik', een dichter, overweegt of hij zichzelf moet breken en dat zelf identificeert hij, hoewel hij het dagelijks betwijfelt, bovenal met zijn geest. Wat hij daarbij zou kunnen winnen, laat het voorbeeld van Gorter zien bij wie het lichamelijke en het geestelijke moeiteloos - daar is het woord weer - in elkaar over lijken te gaan. 

Dan de laatste twee regels. De aanblik van Gorters harmonische persoonlijkheid heeft inderdaad iets te weeg gebracht. Het gedicht dat bezig is geschreven te worden - 'dit gekras' - is blijkbaar voltooid en kan worden overgeschreven. Bij het overschrijven verdwijnt een verkramping en schrijft de 'ik' ook zichzelf over. Een nieuwe 'ik' lijkt zijn intrede te doen. Maar is dat waar, en hoe vreugdevol is dat? Het was toch de oude 'ik' die het gedicht schreef? Of schrijft hij op het nieuwe vel een nieuw gedicht? Maar waarom dan 'dit gekras'? En 'breken': is dat wel iets prettigs? Het laatste woord, deuce, wijst op een zeer tijdelijk en precair evenwicht. Juist aan dat evenwicht zal een einde komen. De wedstrijd begint nu echt. Wie of wat gaat er winnen?

Wat hoe dan ook interessant is, is de confrontatie met Gorter. Als 'dit gekras' verwijst naar het gedicht dat we lezen, verwijst dit gedicht ook naar zichzelf. De problematiek die het aanroert, zou erin tot uitdrukking moeten komen. Het gedicht zelf levert misschien het 'bewijs' voor wie er wint. Lichaam of geest, wat heeft de overhand? Om die vraag te beantwoorden vergelijk ik het gedicht met het werk van een andere dichter. Een dichter van bijna een eeuw eerder: Herman Gorter. 

Wat dan opvalt, is dat de ogenschijnlijke moeiteloosheid die zo kenmerkend is voor Gorter bij Anker niet is te vinden. Anker is vaak geprezen om zijn stijl, in zijn proza en zijn poëzie. Ik heb iemand gekend die serieuze plannen had om op onder meer Ankers ritme te promoveren. 'Tennis met Gorter' heeft, net als de andere gedichten in Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd, een dwingend en stuwend ritme - de titel van de bundel laat het al meteen zien. Dat geldt ook voor bijv. de eerste acht regels van het gedicht, de regels tot de eerste punt. Twee middelen dragen bij aan de ervaring van concentratie en ademloosheid: het ontbreken van leestekens op plekken waar ze in proza vanzelfsprekend zijn, voor 'want' bijvoorbeeld, en vooral de betekenisloosheid van het versregeleinde. De enjambementen hebben, op een enkele uitzondering na, geen enkele semantische functie. Wat het versregeleinde hier doet, is een visueel signaal afgeven dat de lezer met poëzie te maken heeft en dat hij dóór moet lezen - dóór op de wijze van poëzie. Dat ligt nogal anders bij Gorter. Geen gedicht kent zoveel enjambementen als Mei. Wat ze daarin doen heeft ook niet altijd met 'betekenis' te maken: ze verzachten de monotonie van het ritme en doorbreken de monotonie van het rijm. Maar het verschil is groot: iets wat onmiskenbaar poëzie is en blijft, wordt de kant van muzikaal parlandoproza opgeduwd en dat is min of meer het tegenovergestelde van wat er gebeurt in het gedicht van Anker. In de Verzen van 1890, de beroemde bundel met gedichten als 'Zie je ik hou van je', geeft het versregeleinde doorgaans een natuurlijke pauze weer; als daarvan wordt afgeweken is de motivatie makkelijk te vinden. Anker, dichter uit een tijd waarin het natuurlijke zijn vanzelfsprekendheid heeft verloren, laat zijn versregels tegelijkertijd overdacht en toevallig eindigen; ze zijn het resultaat van een wilsbesluit waarvoor het natuurlijke ritme niet relevant is. Als ik het goed heb, moeten na deuce nog twee punten worden gemaakt om de overwinning veilig te stellen. Het eerste punt is voor de geest. 

Het tweede ook. Vol redeneringen zit het gedicht en toch kost het moeite om het te interpreteren. De interpretatieve uitdagingen waarvoor Gorter zijn lezers plaatst, zijn uitdagingen van een andere orde. Wat vertegenwoordigt het personage Balder precies, vroegen lezers zich af, wat vertegenwoordigen Pan en het Gouden Meisje en hoe is hun verhouding? Het zijn interpretatieve vragen op een macroniveau die de lezer zich stelt na zijn lectuur - na de tamelijk onbekommerde zintuiglijke verwerking van letters en versregels. In 'Tennis met Gorter' moet de lezer vanaf de eerste regel zijn aandacht erbij houden om niet alleen zintuiglijk, maar ook intellectueel het gelezene te verwerken. Een enkeling moet naar Wikipedia om zijn kennis van een puntentelling op te frissen, maar iedereen leest een gedicht vol argumentatieve wendingen. In de eerste acht regels: 'maar', 'ook niet', 'want', 'al', 'en al' en dan een conclusie. Daarna wordt het niet minder: inhoudelijk wordt het hele gedicht door het argumentatieve gestructureerd. Waar het in uitmondt is niet helemaal duidelijk - het 'breken' is voor meer dan één uitleg vatbaar en ook 'deuce' zet niet het lichaam, maar de geest van de lezer aan het werk. De lezer die de gedichten in de buurt van 'Tennis met Gorter' tot zich neemt, leest gedichten waarin verlangd wordt naar contact met een alledaagse werkelijkheid. Voor iemand als Reve was Gorter een visionaire inspiratiebron die het mogelijk maakte om in zijn eigen taal zijn eigen visionaire werkelijkheid weer te geven. Voor Anker is Gorter de dichter die hem confronteert met een onvermijdelijk tekort. 

En zo, met 'geest' in de hoofdrol terwijl een dichtende 'ik' iets heel anders wil, bewerkt het gedicht zijn eigen nederlaag.  


(Deel 2 van een zeer, zeer onregelmatig verschijnende serie. Deel 1 handelde over de invloed van Gorter op Reve.) 

zaterdag 15 juni 2024

Een vreemde lus

 
De zin van Marc waar ik de afgelopen drie weken regelmatig over nadenk is deze:

Mensenhaat is zelfhaat: al die mensen zijn ook al onverdraaglijk omdat ze je eigen uniciteit bespotten.

Hij schreef hem in zijn stuk over Herman Kochs Het diner, het eerste boek in zijn reeks over 50 romans uit het nieuwe millennium waarover hij niet zo enthousiast was. Zoiets valt op: enthousiasme is Marcs tweede natuur.

Ik las de zin in een weekend waarop ik afstand nam van lieden – laat ik het zo vaag houden – bij wie ik in woord en geschrift mensenhaat meende aan te treffen, afkeer voor groepen mensen in ieder geval. Tegelijkertijd realiseerde ik me: zelf voel ik afkeer jegens mensen die afkeer voelen jegens mensen. Maar doe ik dan niet precies hetzelfde? Wat in mij verdraagt hun onverdraagzaamheid niet en hoe wordt mijn uniciteit bespot? Wat het antwoord ook mag zijn: mijn ethisch systeem, met zijn hiërarchie van waarden, raakt onontwarbaar verstrikt in zichzelf.

Iets analoogs of homoloogs meen ik te zien bij Marc van Oostendorp en de enige groep mensen die hem de stoom uit de oren doen komen. Marc en het soort lieden dat spelling belangrijk vindt: tussen hen klikt het niet echt. Groot is zijn afkeer van brave burgers die een afkeer hebben van zwakke of onwillige spellers en daar allerlei conclusies aan verbinden. Marc verbindt daar conclusies aan.  En dan hebben we hetzelfde: een ethisch systeem draait zich in een lus en komt er niet uit.

Daarmee verwijs ik naar een cultboek van zo’n jaar of veertig geleden dat ik een jaar of veertig geleden las en toen vast niet echt begreep: Gödel, Escher, Bach; an Eternal Golden Braid van Douglas Hofstadter. Wat ik me herinner: systemen raken in de war wanneer een element in het systeem op basis van het systeem naar zichzelf verwijst. Er ontstaat een vreemde lus, een ‘strange loop’, en daarvan kun je je alleen maar bevrijden door jezelf buiten het systeem te plaatsen. Ik zei het al: ik heb het vast niet echt begrepen. Maar ik ben een echte alfa en dus eigenlijk alleen maar geïnteresseerd in de gang door de geschiedenis van een idee. Tijdens die gang kwam het idee toevallig ook bij mij uit.

Laten we ons eens buiten het systeem plaatsen. Ik herschrijf Marcs zin: ‘Al die mensen zijn te verdragen, je kunt zelfs van ze houden, omdat ze me laten voelen dat ik niet uniek ben.’ Het betekent dat Marc ervan overtuigd moet zijn dat op deze planeet heel veel mensen zijn als Marc: mensen die dag en nacht en voor nop een website in de lucht houden die het uithangbord is voor een heel vakgebied, daar verreweg het meest voor schrijven, dat alles naast een hoogleraarschap en een gezinsleven, en passant iemand als ik van Facebook plukken, laten schrijven voor Neerlandistiek en hem zo afhelpen van een hoop academische beschetenheid.

Maar daarin vergist hij zich.

(Gepubliceerd op Neerlandistiek.nl in een hommage-aflevering voor Marc van Ookstendorp)


zondag 9 juni 2024

Verbondenheid alom


de kat van de muziekschool is de titel op de kaft van een cassette die zich een 'gedicht’ noemt. In de cassette bevinden zich zes katerntjes met op de bladzijden af en toe enkele woorden. In de hele cassette zijn we geen kat tegengekomen; wel lijken muzikale principes een rol te spelen bij de manier waarop de weinige woorden over de pagina's zijn verdeeld. Wat te denken van de kat? Wat heeft een kat met muziek? Een kat hoort bij het gebouw van de muziekschool, niet bij wat er wordt onderwezen. De geluiden die een kat maakt, zijn heel andere geluiden: natuurlijke geluiden. Voor een kat is een muziekschool van dezelfde orde als een vreemd pakhuis - de uitdrukking speelt misschien op de achtergrond mee. Tegelijkertijd is het muzikale onmiskenbaar van belang in de zes katerntjes.  

Vanuit de tegenstelling natuur-cultuur kan ik misschien betekenis geven aan de titel. In al zijn natuurlijkheid hoort een kat bij een muziekschool niet thuis. Niet speciaal thuis: hij is er voor de muizen, niet voor de muziek. Maar juist muziek is in het gedicht en in de wereld die door het gedicht wordt opgeroepen, van cruciaal belang. Een levend, ademend en geluid makend individu bevindt zich in een hem of haar wezensvreemde omgeving. Dat zou ik kunnen koppelen aan een lyrisch subject dat in de hele cassette ook niet overweldigend aanwezig is, maar dat ik als lezer toch veronderstel – en door die kat al helemaal. Een kat in een wereld van orde en verfijnde beschaving: waar moet ik de nadruk op leggen? Op de vervreemding of op de natuurlijkheid en authenticiteit van het ‘eigen’ geluid? Kan dat geluid op de een of andere manier in die vreemde wereld opgaan? Hoe dan ook legt de titel van deze cassette, de kat van de muziekschool, de nadruk op het conflict. 

Maar er is die andere cassette, het doel van de opticien, gelijktijdig en bijna op dezelfde manier uitgegeven, met een net iets andere kleur op de kaft. Verschillende titels, maar ze hebben dezelfde structuur en een gelijk aantal lettergrepen. Eerder nam ik de beslissing om het doel van de opticien als eerste te lezen, maar nu ik het geheel overzie, weet ik niet meer of het verstandig was. Gegevens van buiten de tekst stuurden me een bepaalde richting op; misschien had ik de cassette met het woord ‘doel’ voor het laatst moeten bewaren. Ik zie vooral een ontwikkeling: een ontwikkeling in de richting van het laatste katern van het doel van de opticien, waarin twee katernen samengaan en daarmee de dynamiek die in beide gedichten een prominente rol speelt. Het is de dynamiek van of tussen identiteit en verschil. Op alle gebieden is ze terug te vinden: in de uiterlijke vormgeving van de bundels, in de muzikale principes en in sommige katernen zeer expliciet in de semantiek. In het samengaan lijkt die dynamiek - nee, niet opgeheven te worden, maar tot rust te komen. Bij twee personen bijvoorbeeld: 

maar van binnen.’ 

hebben ze.’ 

het prettige gevoel.’ 

dat ze bij elkaar hoorden.’ 

 

Het zijn de laatste woorden van het katern dat aaneen is geniet. We lezen ze zoals we vaker woorden lezen in een gedicht, als een – hier wat radicaler - onderbroken stroom van woorden; we ervaren het op een andere manier visueel wanneer we zien dat voorheen losse katernen nu niet meer zo los zijn; we voelen het wanneer we het katern in onze handen houden. Verbondenheid alom. In alle ‘Velden’ en genummerde katernen daarvóór werd met minimale middelen een complete leefwereld opgeroepen - ‘alles’ - en enkele van de met enige goede wil psychologisch te duiden fasen die voorafgingen aan het slot. Het is een mooi slot. Het zou me niet verbazen als Van Dixhoorn dit merkwaardige project, met cassettes, katernen, lege bladzijden die de bedrukte in aantal overtreffen, beschouwt als de afsluiting van zijn oeuvre. Alles is met alles verbonden. Alles komt samen in poëzie die zich als een fysiek fenomeen in de fysieke wereld presenteert.   

Ergens in het begin vergeleek ik Van Dixhoorns project met andere poëzie, poëzie die uit is op empathie, identificatie of herkenning, en vroeg me af of deze minieme wolkjes woorden iets soortgelijks te weeg zouden kunnen brengen bij de toevallige lezer die ik ben. De ervaring en presentatie van verbondenheid zou wellicht een mooie kandidaat zijn. Maar zo geformuleerd, klinkt dat te banaal. Het doet geen recht aan de bijzondere manier waarop Van Dixhoorn de lezer zijn doel laat bereiken: door hem eerst de ervaring van ‘alles’ over te brengen. Het is die ervaring die Van Dixhoorn met zijn minimalistische werkwijze bij de lezer op wil roepen, met behulp van zijn Grote Metonymische Procedé. Die werkwijze en doelstelling heeft hij gemeen met andere auteurs aan wie ik de afgelopen jaren studies en boekjes heb gewijd: Japanse monniken die hun eigen doodsgedichten schreven, Herman Gorter die in de laatste fase van zijn dichterschap met middelen die aan die Van Dixhoorn doen denken, een maatschappelijk visioen opriep, Gerard Reve die erotiek en mystiek verbond in een totaliteitservaring die hij met zijn stijl ook zijn lezer wilde doen ondergaan. Dat die studies en boekjes iets gemeen hebben, is natuurlijk geen toeval: voor mij is kunst, literatuur maar toch eigenlijk vooral de poëzie het middel waarmee iets van die ervaring kan worden overgebracht. Met metaforen, met de suggestiviteit van het metonymische. Met het wit op de pagina. Met stijl. Er is veel taal in de wereld, maar toch is het vaak nogal stil aan de overkant. Wat Van Dixhoorn mij met zijn minieme middelen laat ervaren, is de stilte, de overkant en verder ook alles.


(Het vijftiende en laatste deel van een serie over het doel van de opticien en de kat van de muziekschool van F. van Dixhoorn, gepubliceerd op https://gertdejager.blogspot.com/)

 

 

 

 

vrijdag 7 juni 2024

Meegeven


Het laatste katern van de kat van de muziekschool lijkt iets van die harmonie te realiseren. Wat de vorm betreft is dit het meest regelmatige van alle ‘Velden'. Tekst staat alleen maar op de plaats waar je het zou verwachten: op de linker pagina, op een kwart van boven. Twee keer wordt minimaal gevarieerd op wat veel weg heeft van een muzikaal motief of thema en juist daardoor komt het beter uit Op de bladzijde daarna vinden we:   

om.’ 

opgelucht.’ 

 

Een punt en een aanhalingsteken: op één uitzondering na is dat de manier waarop overal tekst wordt afgesloten. Overal dus de suggestie van opgevangen taal. Het is ook de manier waarop het hele katern tot een afronding komt: de laatste bladzijden met ‘tekst’ bevatten alleen maar deze twee leestekens die een slot aangeven. Het is het slot van een katern en daarmee van het laatste katern in een cassette.  

 

Vóór dat slot bevat Veld 8 een aantal werkwoorden die lijken te verwijzen naar wat er in het katern zelf gebeurt. Aan het begin ‘ophalen’ en ‘aantonen’: een werkwoord dat zelf een begin aanduidt en een werkwoord dat, als het volstrekt geïsoleerd op een bladzijde staat, vooral zichzelf aantoont. Dat het aantonen belangrijk is, blijkt op de volgende bladzijde. Daar staat een synonieme omschrijving: ‘laten zien dat het zo is.'' - niet niks in poëzie die spaarzaam is met woorden. Op de bladzijden erna wordt de tijdsduur die met ‘ophalen’ zijn intrede had gedaan, vervolgd of uitgewerkt met maanden, jongeren, aanwaaien en doorbuigen. Op de regel onder ‘jongeren.'', met een punt en één aanhalingsteken bij Van Dixhoorn, staat een vinkje met meteen daarna ‘ook mee." Doen die jongeren ook mee? mee’ komt nog drie keer terug, twee keer in ‘meegeven'. Moet jongeren iets worden meegegeven? Of gaat het om meegeven in de betekenis van meebewegen? Het laatste is het meest waarschijnlijk. Zo wordt het woord geïntroduceerd: 

 

aanwaaien.’omzeilen.’ 

meegeven.’ 

 

Het zijn allemaal werkwoorden die iets aangeven dat zich voltrekt in de tijd. Er begint iets, je probeert het te ontwijken, je ontwijkt het niet langer. Dat kan voor heel veel gelden, maar ook voor de ervaring van verbondenheid die in dat tweelinggedicht, het doel van de opticien, zijn bekroning vond in een zichtbaar en tastbaar samengaan. Moest er iets overwonnen worden? Dat je dat moet proberen, is dat dan toch een boodschap die wordt meegegeven aan ‘jongeren'?  

 

Het enige woord dat niet als opgevangen taal wordt gepresenteerd is ‘drogen)’ - niet met een aanhalingsteken dus en wel met een rond teksthaakje. Dat komt ons bekend voor. In het vorige katern, Veld 7, werd ‘vis’ op dezelfde manier geïntroduceerd en toen het nog een keer terugkwam, zonder punt en haakje, gaf ik daar betekenis aan. Hier blijft het bij de introductie. Maar tussen de vis en het drogen wordt wel een betekenisrelatie gesuggereerd en die is nooit prettig voor de vis. In het harmonische dat Veld 8 van de kat van de muziekschool op alle manieren probeert uit te stralen, lijkt het wel een dissonant. En dat andere dier, die kat die rondscharrelt in of rond de muziekschool: voelt hij zich daar thuis?   


(Het veertiende deel van een serie over het doel van de opticien en de kat van de muziekschool van F. van Dixhoorn, gepubliceerd op https://gertdejager.blogspot.com/)

 

Dichters over Gorter: Jan Kuijper (II)

In 1990 ontving Jan Kuijper voor Tomben de Jan Campert-prijs. In een interview met de NRC licht hij zijn werkwijze toe. De toe-eigening van ...